ECLI:NL:CRVB:2024:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
24/921 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 21 juni 2022, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht deze beslissing heeft genomen. Appellant had in beroep een contra-expertise ingediend van verzekeringsarts Van der Eijk, maar de Raad oordeelde dat deze geen twijfel zaait aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische informatie van de behandelend neuroloog en psychiater niet leidde tot een ander oordeel. Het procesverloop omvatte een zitting op 7 november 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.H.J. Voncken-Crijns, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.M.C.M. Levels. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/921 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 maart 2024, 22/2925 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak:13 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 21 juni 2022 heeft beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De in beroep door appellant ingebrachte contra-expertise heeft geen twijfel gezaaid. De in hoger beroep ingestuurde medische informatie van de behandelend neuroloog en psychiater leidt evenmin tot een ander oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, die werkzaam was als verkoper in een supermarkt voor 42,79 uur per week, heeft zich op 12 oktober 2015 ziekgemeld. Bij besluit van 24 juni 2019 is aan appellant per 9 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,85%. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 maart 2018 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank bij uitspraak van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.2.
De ex-werkgever van appellant heeft het Uwv op 1 februari 2022 om een WIAherbeoordeling verzocht omdat er bij appellant sprake zou kunnen zijn van duurzame arbeidsbeperkingen. Op 31 maart 2022 is appellant op spreekuur gezien door een sociaal medisch verpleegkundige en een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 maart 2022 overwogen dat er sinds de laatste beoordeling weinig is veranderd in de situatie van appellant en dat geen sprake is van een situatie waarin er geen benutbare mogelijkheden zijn. Appellant dient niet (overmatig) te worden blootgesteld aan zware fysieke arbeid en te veel belasting van de nek en er dient enige terughoudendheid betracht te worden op deadlines en productiepieken. Wanneer daaraan wordt voldaan, bestaat er volgens deze verzekeringsarts geen indicatie voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 19 april 2022 vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,50%. Bij besluit van 20 april 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 21 juni 2022 ingetrokken omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2022 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 oktober 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant op de hoorzitting heeft gezien en psychisch heeft onderzocht, heeft informatie van de behandelend psychiater R. de Bruijn van 7 oktober 2022 in zijn beoordeling meegenomen en de bevindingen van de primaire arts en de FML van 31 maart 2022 onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verwerpen en toegelicht waarom de functies geschikt zijn.
1.4.
In beroep heeft appellant een contra-expertise ingestuurd van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 7 februari 2023 en aanvullingen daarop van 10 juli 2023 en 28 november 2023. Volgens verzekeringsarts Van der Eijk dienen aanvullende beperkingen gesteld te worden op de items 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk). Daarop hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd met rapporten van 30 mei 2023, 25 oktober 2023 en 22 december 2023 en 19 juni 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en als volgt geoordeeld.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een professioneel verschil van inzicht tussen de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts Van der Eijk en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de zinsnede van de primaire verzekeringsarts: “Sinds de laatste beoordeling is er weinig veranderd in de situatie van klant.” niet zo gelezen moet worden dat de beperkingen niet zijn gewijzigd sinds 2019. Bepalend zijn de momenten waarop de verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in de primaire fase noch in de bezwaarfase met medische stukken geconcretiseerd dat ten tijde van de herbeoordeling in 2022 sprake was van meer medische klachten en meer medische beperkingen dan in 2019, meer specifiek waar het gaat om de beperkingen op de items 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk). Dat appellant binnenkort een medisch onderzoek zal ondergaan, maakt dat niet anders omdat de resultaten van dat onderzoek zullen zien op zijn situatie op het moment van dat onderzoek en niet op de situatie in 2022. Appellant heeft met de rapporten van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk geen twijfel gezaaid aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de arbeidskundige beoordeling onjuist of gebrekkig is. Met de arbeidskundige rapportage van 25 oktober 2022 in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 31 maart 2022.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd en daarvoor gewezen op de in beroep ingestuurde rapporten van verzekeringsarts Van der Eijk van 7 februari 2023, 10 juli 2023 en 28 november 2023. Aanvullend heeft hij naar voren gebracht dat de behandelend neuroloog dr. D. Beumer op 15 maart 2024 heeft bevestigd dat uit zijn onderzoek en uit de MRI van 28 januari 2024 blijkt dat sprake is van gering progressieve afwijkingen ten opzichte van 2015. Ook heeft hij een e-mailbericht van 26 april 2024 van de behandelend psychiater De Bruijn overgelegd, waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een angststoornis.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2024 en 20 juni 2024.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 21 juni 2022 heeft beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusies, zoals neergelegd in het rapport van 16 mei 2024. Volgens deze verzekeringsarts blijkt uit de informatie van neuroloog dr. Beumer van 15 maart 2023 dat er voor appellant wel behandelopties zijn, maar ook dat er medisch gezien geen noodzaak is om acuut en spoedig specifieke behandeling in te zetten of te doen. Verder is moeilijk vast te stellen of genoemd onderzoek betrekking heeft op de datum in geding en of toen ook sprake was van gering progressieve afwijkingen. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van hun observaties en onderzoeken tijdens de spreekuren geen redenen gezien om appellant beperkt te achten voor boven schouderhoogte actief zijn (item 5.7) of het hoofd in een bepaalde stand houden (item 5.8). Ook het onderzoek van neuroloog dr. Beumer heeft dat niet veranderd. Dr. Beumer heeft beschreven dat er bij haar neurologische onderzoek van schouder- en armgebruik en/of -bewegingen en van de hoofd- en nekbewegingen niets opviel. Integendeel, behoudens een “opvallend vlotte kniepeesreflex beiderzijds”, heeft dr. Beumer een volledig normaal c.q. onopvallend neurologisch onderzoek beschreven.
4.4.
Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn visie zoals neergelegd in zijn rapport van 20 juni 2024. Daarin heeft hij uiteengezet dat en waarom het in hoger beroep ingestuurde e-mailbericht van psychiater De Bruijn van 26 april 2024 niet leidt tot wijziging van zijn standpunt. De daarin vermelde diagnose ‘ongespecificeerde angststoornis’ was de verzekeringsarts bezwaar en beroep al in de bezwaarfase bekend en hiermee is destijds al voldoende rekening gehouden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat ook verzekeringsarts Van der Eijk in zijn rapport van 7 februari 2023 geen objectieve medische feiten en/of omstandigheden heeft aangetroffen die aanleiding zouden moeten zijn om verdergaande beperkingen op dit gebied aan te nemen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de contra-expertise van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts Van der Eijk geen twijfel zaait aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is in aanvulling op het voorgaande ook van belang dat verzekeringsarts Van der Eijk appellant, anders dan de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet op spreekuur heeft gezien maar heeft volstaan met het verrichten van dossieronderzoek.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw