ECLI:NL:CRVB:2024:2417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
22/860
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante met ingang van 14 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft op 26 februari 2018 zich ziekgemeld na een ongeval en heeft in het kader van haar WIA-aanvraag op 12 maart 2020 een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft beperkingen vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft op basis van deze FML en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. Na een ongegrond verklaard bezwaar heeft appellante hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 januari 2023 is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Akdeniz, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.M.C.M. Levels. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, R. Ouwens, benoemd die op 28 september 2023 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeerde dat appellante enkele aanvullende beperkingen heeft, maar het Uwv heeft de conclusie van de deskundige overgenomen en de FML aangepast. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat het hoger beroep niet slaagt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 3.500,-. Tevens moet het Uwv het griffierecht van € 184,- vergoeden. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2024.

Uitspraak

22/860 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2020, 20/3087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om met ingang van 14 april 2020 aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
De Raad heeft het onderzoek heropend en R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige.
De deskundige heeft op 28 september 2023 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 14 uur per week. Op 26 februari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 12 maart 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Er zijn vervolgens passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
14 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist is ingeschat. Het Uwv was ermee bekend dat appellante een verkeersongeval heeft gehad en dat sprake is van fysieke en psychische klachten.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen van appellante heeft onderschat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid.
Het standpunt van appellante
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Appellante heeft erop gewezen dat zij niet-zelfredzaam is en vele dagen niets kan doen
wegens haar rug- en nekklachten, en heupklachten die uitstralen naar het rechterbeen. Verder kampt zij dagelijks met knieklachten waardoor ze niet kan knielen of hurken. Daarnaast is er sprake van cognitieve klachten. Appellante is vanwege haar beperkte belastbaarheid niet in staat om zelfstandig de huishoudelijke taken uit te voeren.
3.1.2.
Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat haar klachten en beperkingen niet dan wel niet voldoende in de FML zijn weergegeven. De belastbaarheid is volgens appellante te optimistisch ingeschat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij is vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Deze arts heeft op 28 september 2023 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat er voor appellante enkele aanvullende beperkingen gelden. Appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen en is beperkt ten aanzien van zelfstandig handelen. Ook acht de deskundige appellante beperkt ten aanzien van het hanteren van haar eigen emoties en is zij aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Ook moet het werk voorspelbaar en afgebakend zijn. Verder vindt de deskundige dat appellante maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken.
4.3.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze verwezen naar rapporten van 29 december 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 januari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 december 2023 een nieuwe FML opgesteld. Hierin zijn de beperkingen die de deskundige heeft voorgesteld opgenomen, met uitzondering van de door hem voorgestelde beperking voor zelfstandig handelen. Onder verwijzing naar het CBBS, waar ‘zelfstandig handelen in het dagelijks functioneren’ is gedefinieerd als: het zonder hulp en steun van anderen in staat zijn activiteiten te starten, uit te voeren en te beëindigen’ zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden voor een beperking. Hierbij is gewezen op verschillende activiteiten van appellante rond de datum in geding. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de gewijzigde FML opnieuw functies geselecteerd en het loonverlies vastgesteld op 6,5%.
5. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft kennisgenomen van het gehele dossier en heeft op 24 augustus 2023 een fysiek onderzoek verricht. De deskundige heeft het dagverhaal van appellante uitgevraagd en gericht lichamelijk onderzocht verricht. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
5.1.
Het Uwv heeft de conclusie van de deskundige overgenomen en de FML daarmee in overeenstemming gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom de door de deskundige genoemde beperking voor zelfstandig handelen niet wordt overgenomen. Dit standpunt wordt onderschreven. Ook met de aangepaste FML is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 april 2020 minder dan 35%.
6.1.
Gelet op de aanpassing van de FML en de gewijzigde functieselectie, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € ‭3.500,-‬.‬‬‬‬‬‬ Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw