ECLI:NL:CRVB:2024:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
20/4161 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering aan appellante wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen per 11 maart 2019. De Raad oordeelt dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zoals vastgesteld door het Uwv. Appellante had aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts K.C. Rammeloo, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Rammeloo concludeerde dat er inderdaad sprake was van beperkingen, maar dat deze niet zodanig waren dat appellante recht had op een WIA-uitkering. De Raad volgde het advies van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd was en dat appellante met de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.375,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 179,-.

Uitspraak

20/4161 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2020, 20/697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 11 maart 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Na advies van een onafhankelijke deskundige komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft reacties en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft verzekeringsarts K.C. Rammeloo als onafhankelijke deskundige benoemd. Rammeloo heeft samen met psychiater W. Nieuwdorp gerapporteerd op 27 juni 2023. Partijen hebben hun zienswijzen ingediend. Rammeloo heeft op deze zienswijzen gereageerd. Partijen hebben vervolgens nog nadere reacties ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als begeleidster niveau 1 en voedingsassistente voor in totaal ongeveer 24 uur per week. Op 6 maart 2017 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatst verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante zes functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 23,75%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2019 geweigerd appellante met ingang van 11 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Hangende beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML aangepast voor wat betreft de lokalisatie van de beperkingen (FML van 6 juli 2020). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een functie dient te vervallen. Dit heeft niet geleid tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts/medisch adviseur G.J. van Wettum van LechnerConsult B.V. heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er onvoldoende medische basis is voor het stellen van verdergaande beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Ook in de door appellante ingediende brieven van haar behandelend artsen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om anders te oordelen, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op deze stukken inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om verdergaande beperkingen vast te stellen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de resterende geselecteerde functies passend zijn voor appellante en er geen grond is om hem hierin niet te volgen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv dan aan het rapport van de verzekeringsarts van LechnerConsult B.V. zonder dat hiervoor objectieve gronden zijn. Volgens appellante had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Nu zij een rapport heeft ingediend van een verzekeringsarts die op basis van dezelfde informatie en medische stukken tot een andere vaststelling van de beperkingen komt dan de (verzekerings)artsen van het Uwv, zou volgens appellante een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige moeten worden benoemd. Bovendien roept het feit dat de medische beoordeling is verricht door artsen die in dienst zijn van het Uwv twijfel op aan hun onpartijdigheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een aanvullend rapport van 16 maart 2021 van LechnerConsult, een behandelplan SGGZ van 14 september 2020, een brief van 24 maart 2020 van de polikliniek revalidatiegeneeskunde en overzichten van afspraken voor ergotherapie, fysiotherapie en met het hand- en polscentrum.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar een rapport van 3 februari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Onafhankelijke deskundige
3.3.
De door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie en rapporten heeft bij de Raad twijfel doen ontstaan over de juistheid van de door het Uwv aangenomen psychische beperkingen. Gelet op het verschil van inzicht over de ernst van de psychische problematiek van appellante heeft de Raad onafhankelijk verzekeringsarts Rammeloo benoemd.
3.4.
Verzekeringsarts Rammeloo heeft samen met psychiater Nieuwdorp onderzoek verricht. In het rapport van 27 juni 2023 hebben zij geconcludeerd dat op de datum in geding sprake was van een andere gespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis, oligoartritis (ontsteking) aan de linkerenkel en knie, hypermobiliteit, neurodegeneratieve afwijkingen (verouderingsverschijnselen) aan nek en rug en een milde artrose (slijtage) aan beide duimen. Er is volgens hen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML van 6 juli 2020. Naast de door de het Uwv aangenomen beperkingen was appellante aangewezen op voorspelbare werkzaamheden met een vaste locatie, overzichtelijke taken, zonder plotselinge veranderingen. Zij was daarnaast beperkt in het hanteren van emoties en conflicten. Gezien de voet- en knieproblematiek is een beperking op lopen tot 30 minuten achtereen en tot twee uur per dag en een beperking op staan van maximaal twee uur per dag met periodes van zitten tussendoor geïndiceerd. Met behulp van een sta-kruk zou zij tot vier uur kunnen staan. Vanwege de afwijkingen van de nek en rug is een beperking op langdurig boven schouderhoogte werken ook nodig geacht.
3.5.
Het Uwv heeft in reactie op het rapport van de deskundige een rapport van 7 augustus 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gewijzigd (FML van 7 augustus 2023) en daaraan toegevoegd dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, met als toelichting dat zij op een vaste locatie dient te werken met overzichtelijke taken, en daarnaast dat zij beperkt is op het hanteren van emotionele problemen van anderen, met als toelichting dat dit slechts in beperkte mate kan. Bij het hanteren van conflicten is als toelichting toegevoegd dat appellante dit ook slechts in beperkte mate kan.
3.6.
Appellante heeft in reactie hierop aangevoerd dat zij ook verdergaand beperkt moet worden geacht op lopen, staan en langdurig boven schouderhoogte werken.
3.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 januari 2024 opgemerkt dat op de datum in geding geen sprake was van oligoartritis aan de enkel en knie en dat daarom geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen op staan en lopen. Voor een beperking op langdurig boven schouderhoogte werken bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding omdat daarvoor geen medische grond bestaat.
3.8.
In een nadere rapport van 2 april 2024 heeft verzekeringsarts Rammeloo geconcludeerd zich te kunnen vinden in de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op de datum in geding (nog) niet beperkt was op staan en lopen omdat toen alleen sprake was van fibromyalgie. Wat betreft boven schouderhoogte werken is Rammeloo van oordeel dat kortdurend hoog reiken mogelijk was, maar dat langdurig boven de macht werken te belastend was voor de nek.
3.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen. Appellante is eveneens bij haar standpunt gebleven dat zij verdergaande lichamelijke beperkingen heeft dan zijn aangenomen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van verzekeringsarts Rammeloo en psychiater Nieuwdorp van 27 juni 2023, aangevuld op 2 april 2024, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundigen hebben het dossier bestudeerd en de informatie van de behandelaars en rapporten van de artsen van het Uwv en van LechnerConsult B.V. kenbaar bij de beoordeling betrokken. Zij hebben appellante gezien op een spreekuur, waarbij een psychiatrische en een verzekeringsgeneeskundige anamnese is afgenomen en een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek is verricht. In het rapport van 27 juni 2023 is inzichtelijk toegelicht dat appellante op de datum in geding was aangewezen op werk dat rekening houdt met een beperkte psychische belastbaarheid, zoals weergegeven in de verdergaande beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en zoals overgenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 7 augustus 2023.
4.3.
In het rapport van 2 april 2024 heeft Rammeloo het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding geen beperkingen voor staan en lopen dienen te worden vastgesteld, gevolgd, maar appellante dient volgens Rammeloo op de datum in geding wel beperkt te worden geacht op het item boven schouderhoogte actief zijn. Hoewel bij eigen onderzoek en eerdere onderzoeken door verzekeringsartsen van het Uwv en de curatieve sector geen beperkte mobiliteit in nek en schouders werd vastgesteld, is het langdurig boven de macht werken fysiek relatief zwaar belastend en wordt dit om die reden ook als mogelijke beperking aangeduid bij fibromyalgie. Zeker de degeneratieve afwijkingen van de halswervelkolom geven aanleiding om appellante niet te zwaar op dit punt te belasten. Volgens de deskundige kan appellante wel kortdurend hoog reiken, maar niet langdurig boven de macht werken. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van hulpmiddelen en aanpassingen zoals een opstapje. Dit toereikend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt van Rammeloo wordt gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante, uitgaande van de door de deskundige vastgestelde beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 7 augustus 2023 en de aanvullende beperking op langdurig boven schouderhoogte actief zijn, per 11 maart 2019 in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
Met het rapport van 16 augustus 2023 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante met de in 3.5 genoemde aanpassingen in de FML geschikt is voor de geselecteerde functies. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Wat betreft boven schouderhoogte actief zijn is in de geselecteerde functies geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid. Dat geldt ook voor de door appellante in haar zienswijze genoemde items trillingsbelasting en schroefbewegingen met hand en arm.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van 30 december 2019 in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, in totaal tot een bedrag van € 4.375,-. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 1 punt voor de zienswijzen op de deskundigenrapporten). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 179,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.375,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Kovac