ECLI:NL:CRVB:2024:2391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
24/979 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 21 februari 2022 na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 21 februari 2022 door het Uwv. Appellant stelt dat hij door medische beperkingen niet in staat is om zijn werk als vrachtwagenchauffeur te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat er sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek en dat appellant geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, die hebben vastgesteld dat appellant per 21 februari 2022 geschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant heeft geen recht op een ZW-uitkering omdat hij in staat wordt geacht zijn werk te verrichten, ondanks de door hem aangevoerde klachten.

Uitspraak

24/979 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2024, 23/772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 21 februari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.C.M. Stultiens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2024. Voor appellant is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor 34 uur per week. Op 20 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld met evenwichtsproblemen, leesproblemen en een slaapstoornis/apneu. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 11 januari 2021 heeft appellant een auto-ongeluk gehad, waarna hij last kreeg van nek-, bekken- en linkerschouderklachten en hoofdpijn. Het Uwv heeft appellant met ingang van 19 februari 2021 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2022 heeft het Uwv de uitbetaling van de ZW-uitkering van appellant per 23 maart 2022 geschorst omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van het Uwv om op 21 februari 2022 en 18 maart 2022 op een spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen. Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 21 februari 2022 beëindigd omdat het Uwv onvoldoende gegevens had om vast te stellen of appellant arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft benoemd dat appellant niet op de spreekuren is verschenen en ook niet heeft gereageerd. Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 11 augustus 2022 niet- ontvankelijk verklaard. Appellant heeft op 6 april 2022 vanuit Sierra Leone telefonisch contact gehad met het Uwv om toe te lichten waarom hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen voor de spreekuren met de verzekeringsarts. Op 12 juli 2022 is hierover opnieuw contact geweest met het Uwv. Appellant is hierbij in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom hij vindt dat hij toch recht heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), gecombineerd met een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2), heeft appellant op 24 oktober 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een anamnese afgenomen en oriënterend psychisch onderzoek verricht. Appellant heeft niet willen meewerken aan een lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts heeft benoemd dat appellant beperkingen ervaart in het persoonlijk functioneren en een verminderde belastbaarheid van de rug. De door appellant ervaren klachten en belemmeringen vormen volgens de verzekeringsarts geen logisch en consistent geheel met de anamnese en observatie en zijn medisch niet te objectiveren. De klachten leiden daarom niet tot stoornissen en beperkingen. De belasting in de maatgevende functie (het eigen werk van vrachtwagenchauffeur) overschrijdt de belastbaarheid van appellant niet. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 29 november 2022 geconcludeerd dat appellant per 21 november 2021 (EZWb) en per datum van het spreekuur (TVB2) geschikt is voor zijn eigen werk. Bij aanvullend rapport van 23 december 2022 heeft de verzekeringsarts toegelicht dat appellant (ook) op 21 februari 2022 geschikt te achten is voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2022 vastgesteld dat appellant per 21 februari 2022 geschikt is voor zijn arbeid en daarom met ingang van die datum geen ZW-uitkering meer krijgt.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts haar conclusies over de belastbaarheid van appellant begrijpelijk toegelicht in de rapporten van 29 november 2022 en 23 december 2022. De door appellant naar voren gebrachte klachten en de medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 14 juni 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de in beroep ingebrachte medische informatie naar voren komt dat er geen cognitieve functiestoornissen geobjectiveerd zijn bij neurologisch onderzoek en dat lichamelijk onderzoek geen forse afwijkingen laat zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met juistheid geconcludeerd dat appellant per 21 februari 2022 geschikt is voor zijn eigen werk van vrachtwagenchauffeur en dat appellant daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is van mening dat hij recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij zijn eigen werk door ziekte en/of gebrek niet kan verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de aard en de ernst van zijn problematiek is miskend. Uit de door hem ingebrachte stukken blijkt volgens appellant dat hij last heeft van whiplash-, schouder- en rugklachten. Hij heeft verder last van duizeligheid, visusklachten, evenwichtsproblemen en een slaapstoornis/apneu. Appellant is hierdoor vermoeid. Als reactie op het overlijden van zijn broer heeft appellant ook mentale problemen. Appellant acht zich ongeschikt voor zijn eigen werk. Vanwege zijn schouder-, rug- en whiplashklachten kan hij geen vrachtwagen afkoppelen. Door zijn mentale klachten kan hij niet gedurende een langere duur (meer dan drie uur) autorijden. De combinatie van klachten leidt volgens appellant tot de conclusie dat er sprake is van ziekte of gebrek en dat hij zijn eigen werk niet kan verrichten. Appellant acht het niet juist dat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft appellant gesteld dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om zelf een deskundige in te schakelen waardoor er geen sprake is van equality of arms. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Volgens appellant heeft hij ook voldoende twijfel gezaaid over de zorgvuldigheid en de juistheid van het standpunt van het Uwv, zodat inschakeling van een onafhankelijke deskundige aangewezen is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Appellant is op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien en onderzocht. Een lichamelijk onderzoek is door appellant afgewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, kennis genomen van informatie van de behandelend arts van appellant uit Sierra Leone van 15 juni 2022 en van hetgeen door appellant op de hoorzitting aan anamnese is verklaard en een fysiek onderzoek verricht. Er bestaat dan ook geen aanleiding om op deze grond een deskundige te benoemen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er zijn geen redenen gebleken om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen. Hij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt door in beroep (onder meer) een brief van zijn revalidatiearts in te brengen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise door een verzekeringsarts te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant op 21 februari 2022 geschikt is te achten voor zijn eigen werk van vrachtwagenchauffeur. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts heeft benoemd dat appellant de aandacht en concentratie goed heeft kunnen vasthouden gedurende het gesprek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij fysiek onderzoek van nek, schouders, armen, polsen en handen, rug, heup, knie en voet geen functionele afwijkingen vastgesteld. Bij onderzoek van de hersenzenuwen en oriënterend neurologisch onderzoek is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken van afwijkingen. De proef van Lasègue is negatief. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat appellant redelijk krachtig gebouwd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij observatie tijdens de hoorzitting geen aanwijzingen gevonden voor cognitieve stoornissen. Nu met uitzondering van enkele degeneratieve afwijkingen geen forse afwijkingen geobjectiveerd konden worden, de aanwezige OSAS anamnestisch tot weinig belemmeringen leidt en er bij observatie geen duidelijke mentale afwijkingen werden gezien, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn laatst verrichte arbeid als vrachtwagenchauffeur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant een maand na de datum in geding gedurende ruim drie weken opgenomen is geweest in een ziekenhuis tijdens zijn verblijf in Sierra Leone , maar heeft benoemd dat deze periode geen betrekking heeft op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat malaria en tyfus tegenwoordig goed behandelbaar zijn en normaliter niet tot structurele beperkingen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in beroep ingebrachte brief van 18 april 2023 van revalidatiearts J.F.M. Geboers gereageerd dat deze informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen omdat de informatie toont dat bij neuropsychologisch onderzoek geen cognitieve functiestoornissen geobjectiveerd zijn. De vastgestelde cognitieve vermoeidheid, die door de revalidatiearts gekoppeld wordt aan onzekerheid en interne spanningen, is niet waargenomen tijdens het eigen onderzoek waar appellant geen vermoeide indruk maakte en geen ernstige psychiatrische stoornis is vastgesteld. De door de revalidatiearts beschreven iets verminderde kracht bij appellant wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard door enige deconditionering. Bij appellant is desondanks sprake van ‘normale’ kracht conform de CBBS-systematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant ongewijzigd geschikt voor zijn eigen werk. De Raad acht deze motivering toereikend. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook op deze grond geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.