ECLI:NL:CRVB:2024:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/1983 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 14 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen aanleiding geven om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen.

Het procesverloop laat zien dat appellant op 21 januari 2019 ziekgemeld is met klachten van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en klachten aan de rechterschouder en rechterelleboog. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 2 maart 2021, heeft het Uwv op 16 april 2021 geweigerd om deze uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv te weerleggen. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1983 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 mei 2023, 22/992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant per 14 februari 2021 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 21 januari 2019 ziekgemeld, met klachten uit CVS en klachten aan de rechterschouder en de rechterelleboog. Ten tijde van zijn ziekmelding ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Daaraan voorafgaand heeft appellant gewerkt als huismeester via een uitzendbureau voor gemiddeld 20 uur per week. Appellant is sinds 2 januari 2018 werkzaam als controleur tafelbladen. Appellant heeft op 2 maart 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband met de aanvraag van appellant heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 30 maart 2021 appellant telefonisch gesproken en het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen genoteerd in een rapport van 30 maart 2021 en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als huismeester. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 april 2021 geweigerd appellant met ingang van 14 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de FML van 6 april 2021 aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen reden bestaat te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft, gelet op de onderzoeksactiviteiten die door de verzekeringsartsen zijn ondernomen, geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsartsen hebben duidelijk, begrijpelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen. Wat appellant heeft aangevoerd heeft bij de rechtbank niet geleid tot twijfel aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellant. Appellant heeft volgens de rechtbank zijn standpunt dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft niet met stukken onderbouwd. Ook op de zitting heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom de conclusie dat hij niet voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden niet juist is. Dat er sprake is van enig disfunctioneren op sociaal dan wel persoonlijk vlak is daarvoor volgens de rechtbank niet voldoende. Dat appellant op dit moment niet meer dan 6 uur per week werkt onder omstandigheden die volgens hem niet representatief zijn voor een normale baan, levert volgens de rechtbank geen grond op voor de conclusie dat hij in medisch opzicht volledig arbeidsongeschikt is. Dit gegeven is volgens de rechtbank evenmin voldoende door de conclusie dat een verdergaande urenbeperking nodig is. Dat appellant per week niet meer kan werken dan dat aantal uren is door hem niet onderbouwd met medische stukken en is volgens de rechtbank dus niet medisch geobjectiveerd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de reactie op de door appellant ingebrachte medische stukken dat die in lijn liggen met wat over het medisch beeld van appellant bekend is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen reden te veronderstellen dat het medisch oordeel incorrect zou zijn. De rechtbank heeft hieraan niet getwijfeld. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien te oordelen dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en hem om die reden een WIA-uitkering heeft geweigerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant beschikken de verzekeringsartsen van het Uwv niet over de expertise om zijn klachten en beperkingen te beoordelen. Appellant wijst erop dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuistheden bevat. Zo staat er ten onrechte in vermeld dat de behandeling met witte bloedlichaampjes, een behandeling bij de fysiotherapeut en een multidisciplinair behandeltraject niet hebben plaatsgevonden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport overwogen dat de verzekeringsarts ruimhartig is geweest bij het toekennen van de urenbeperking, namelijk voor 4 uur per dag en 20 uur per week. Hieraan verbindt appellant de conclusie dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld is verricht. Volgens appellant is er daarom voor het Uwv aanleiding om de beoordeling over te doen. Hij beroept zich daarbij op de motie Raemakers. [1] Appellant stelt zich verder op het standpunt dat een urenbeperking van 10 uur per week moet gelden. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog gewezen op het besluit van 19 juni 2024 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met tijdelijke regels over het beoordelen van arbeidsongeschiktheid bij feitelijke arbeid (Besluit van 19 juni 2024). [2]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten op een zorgvuldige en duidelijke wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarbij wordt overwogen dat appellant het door hem geuite gevoel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen zou zijn geweest, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De Raad ziet daarvoor in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 7 maart 2022 geen aanknopingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant tijdens de hoorzitting gezien en aansluitend aan de hoorzitting lichamelijk en psychisch onderzoek verricht bij appellant. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport heeft opgemerkt dat de verzekeringsarts zeer ruimhartig is geweest bij het toekennen van de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week, is geen omstandigheid waaruit vooringenomenheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden afgeleid. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 6 april 2021 in de bezwaarfase niet is aangepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer of andere beperkingen had moeten aannemen, dan in de FML van 6 april 2021 zijn vastgelegd. Appellant is aangewezen op werk zonder deadlines en productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Hij wordt beperkt geacht ten aanzien van het omgaan met conflicten en samenwerken. Appellant kan geen zware beschermende middelen aan het lichaam dragen en grove schokken of trillingen aan armen en schouders zijn niet toegestaan. Er gelden beperkingen ten aanzien van werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken, tillen en dragen, lopen, traplopen, klimmen, staan en boven schouderhoogte actief zijn. Appellant kan niet 's avonds en niet 's nachts werken en maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week. Appellant heeft niet door middel van medische informatie aannemelijk gemaakt dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Ter zitting van de Raad is besproken dat de verwijzing door appellant naar het Besluit van 19 juni 2024, niet tot een gunstiger uitkomst voor appellant kan leiden. Dit betreft gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant. Voorts is appellant gewezen op de mogelijkheid om een verzoek tot herbeoordeling op grond van de motie Raemakers in te dienen bij het Uwv.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Kamerstukken
2.Stb. 2024, 185.