ECLI:NL:CRVB:2024:2389
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 14 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen aanleiding geven om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen.
Het procesverloop laat zien dat appellant op 21 januari 2019 ziekgemeld is met klachten van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en klachten aan de rechterschouder en rechterelleboog. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 2 maart 2021, heeft het Uwv op 16 april 2021 geweigerd om deze uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv te weerleggen. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.