In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die is ontslagen wegens wangedrag tijdens zijn dienst bij de Koninklijke Landmacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het ontslag en de verplichting tot schadevergoeding van € 652,- in stand zijn gebleven. De appellant, die sinds 1990 werkzaam was bij de Koninklijke Landmacht, werd verweten dat hij dienstvoertuigen voor privédoeleinden had gebruikt en onterecht een vergoeding voor woon-werkverkeer had aangevraagd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aan appellant verweten gedragingen toerekenbaar waren en dat het ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het onderzoek naar het wangedrag zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om zijn standpunten te onderbouwen, en de Raad oordeelde dat de straf van ontslag gerechtvaardigd was gezien de ernst van de gedragingen. De appellant had ook bezwaar gemaakt tegen de schadevergoeding, maar de Raad oordeelde dat deze ook terecht was opgelegd, aangezien de schade was veroorzaakt door het onrechtmatig gebruik van dienstvoertuigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.