ECLI:NL:CRVB:2024:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/2036 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht en de gevolgen van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die is ontslagen wegens wangedrag tijdens zijn dienst bij de Koninklijke Landmacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het ontslag en de verplichting tot schadevergoeding van € 652,- in stand zijn gebleven. De appellant, die sinds 1990 werkzaam was bij de Koninklijke Landmacht, werd verweten dat hij dienstvoertuigen voor privédoeleinden had gebruikt en onterecht een vergoeding voor woon-werkverkeer had aangevraagd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aan appellant verweten gedragingen toerekenbaar waren en dat het ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het onderzoek naar het wangedrag zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om zijn standpunten te onderbouwen, en de Raad oordeelde dat de straf van ontslag gerechtvaardigd was gezien de ernst van de gedragingen. De appellant had ook bezwaar gemaakt tegen de schadevergoeding, maar de Raad oordeelde dat deze ook terecht was opgelegd, aangezien de schade was veroorzaakt door het onrechtmatig gebruik van dienstvoertuigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2036 AW, 23/2037 AW
Datum uitspraak: 12 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2023, 22/4333 en 22/2733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Defensie (Kroon)
en
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vragen of het ontslag wegens wangedrag en de verplichting tot het betalen van schade tot een bedrag van € 652,-, standhouden. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens de Kroon en de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De Kroon en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte vanaf eind 1990 bij de Koninklijke Landmacht als [naam functie 1]. Hij was daarbij onder meer belast met ceremoniële en protocollaire zaken en verrichtte werkzaamheden als [naam functie 2].
1.2.
Tijdens een gesprek op 5 juni 2018 is appellant aangesproken op zijn gedrag. Appellant zou gebruik hebben gemaakt van de [dienstvoertuigen] (dienstvoertuigen) voor privédoeleinden en hij zou daarnaast een aanvraag hebben ingediend voor een vergoeding van kosten voor woon-werkverkeer, terwijl hij structureel gebruik maakte van een dienstvoertuig voor dit woon-werkverkeer.
1.3.
Naar aanleiding van het gesprek heeft de staatssecretaris nader onderzoek gedaan naar het gebruik van dienstvoertuigen door appellant in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 juni 2018. Daarnaast is onderzocht of appellant de militaire onderscheidingen op zijn uniform mocht dragen.
1.4.
Nadat de resultaten van het in 1.3 genoemde onderzoek bekend waren, heeft op 17 oktober 2018 een hoorzitting met appellant plaatsgevonden. Op 13 november 2018 is appellant geschorst. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 5 december 2018 is appellant voorgedragen voor ontslag wegens wangedrag. [1] Appellant is op 26 maart 2019 gehoord door de Advies Commissie van Onderzoek en Advies (COA). In zijn advies van 29 juli 2019 heeft de COA zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is geworden dat appellant zich door zijn gedragingen schuldig heeft gemaakt aan wangedrag en dat ontslag wegens wangedrag een evenredige maatregel is.
1.6.
Met een besluit van 20 september 2019 is aan appellant ontslag wegens wangedrag verleend met ingang van 1 oktober 2019. Appellant wordt, voor zover van belang, verweten dat hij:
  • in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 juni 2018 gebruik heeft gemaakt van een dienstvoertuig voor privédoeleinden gedurende en buiten diensturen;
  • op 31 oktober 2016 een aanvraag om vergoeding woon-werkverkeer heeft ingediend over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016, terwijl hij structureel – ten onrechte – gebruik maakte van een dienstvoertuig;
  • verscheidene medailles draagt terwijl hij niet kan aantonen dat hij hiertoe gerechtigd is, omdat de medailles niet geregistreerd staan en er geen certificaten overgelegd kunnen worden.
Het wangedrag heeft over langere tijd plaatsgevonden, waardoor appellant ten onrechte een aanzienlijk financieel voordeel heeft genoten. De gedragingen zijn van dien aard, dat het vertrouwen in appellant weg is en het voortzetten van de aanstelling binnen Defensie onverantwoord wordt geacht. Het wangedrag is toerekenbaar en ontslag wegens wangedrag is evenredig. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Met een besluit van 25 september 2019 heeft de staatssecretaris een verplichting tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 652,- aan appellant opgelegd. [2] Aan dit besluit ligt ten grondslag dat door het onterechte gebruik van dienstvoertuigen schade is ontstaan buiten het kader van de aan appellant opgedragen taken en werkzaamheden en door verwijtbaar handelen van appellant. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.8.
Met een besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen de verplichting tot betaling van schadevergoeding ongegrond verklaard.
1.9.
Met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het ontslag wegens wangedrag ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij, voor zover van belang, het volgende overwogen.
Het ontslag
2.1.1.
Wat betreft het privégebruik van dienstvoertuigen heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de aan hem verweten gedragingen heeft begaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant veelvuldig gebruik heeft gemaakt van dienstvoertuigen in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 juni 2018. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat het hierbij ging om 899 ritten, waarvan 8.000 kilometer voor privédoeleinden en dat een groot aantal van de door appellant opgegeven bestemmingen niet overeenkwamen met de feitelijke bestemmingen. Binnen Defensie mag als algemeen bekend worden verondersteld dat privégebruik van dienstvoertuigen niet is toegestaan. Van appellant mocht, mede gelet op zijn vele dienstjaren bij Defensie, redelijkerwijs verwacht worden dat hij hiermee bekend was. Dat appellant andere bestemmingen opgaf dan de daadwerkelijke bestemmingen, maakt aannemelijk dat hij wist dat het niet de bedoeling was om het dienstvoertuig voor dergelijke ritten te gebruiken. De stelling van appellant dat hij eerst met de afspraken gemaakt in 2018 wist dat dit gebruik van de dienstvoertuigen niet was toegestaan, slaagt dan ook niet.
2.1.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant op 31 oktober 2016 ten onrechte met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 een aanvraag voor vergoeding woonwerkverkeer heeft ingediend, nu hij in deze periode voor woon-werkverkeer gebruik maakte van een dienstvoertuig. Appellant heeft daarmee bewust een voorziening aangevraagd voor niet door hem gemaakte kosten.
2.1.3.
Het dragen van medailles waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze aan hem zijn toegekend is appellant volgens de rechtbank terecht verweten. Het gaat in ieder geval over uitzendmedailles, de inhuldigingsmedaille en het moderne vijfkampkruis. Appellant heeft niet betwist dat hij deze medailles heeft gedragen. Van de uitreiking van uitzendmedailles en inhuldigingsmedailles worden registraties bijgehouden die niet zijn teruggevonden in de administratie. Bij de uitreiking van het moderne vijfkampkruis wordt een certificaat uitgereikt aan de verkrijger. Appellant heeft, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen bewijsstukken overgelegd dat hij deze medailles heeft gekregen.
2.1.4.
De rechtbank acht de verweten gedragingen toerekenbaar en de straf van ontslag wegens wangedrag niet onevenredig. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat van militairen en in het bijzonder van een officier een hoge mate van professionaliteit en integriteit verwacht wordt en daarbij hoort het geven van een juist voorbeeld. Het wangedrag van appellant kan als zeer ernstig worden aangemerkt. Het wangedrag heeft structureel en over een langere periode plaatsgevonden. Appellant heeft gedurende lange tijd in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gehandeld en daarmee het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. Daartegenover staan de persoonlijke en financiële gevolgen voor appellant en het feit dat hij al meer dan dertig jaar in dienst was. Gelet op de aard en ernst van de vastgestelde gedragingen vormen die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het strafontslag onevenredig te achten.
Verhaal van schade
2.2.
Over het verhaal van schade heeft de rechtbank overwogen dat de schade door de staatssecretaris is berekend op € 652,-, dat het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden buiten het kader van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden en dat het onrechtmatig gebruik van de dienstvoertuigen appellant is te verwijten en toe te rekenen. Niet is vereist dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het, kort samengevat, niet eens met het oordeel van de rechtbank over het ontslag en het verhaal van schade.
Het standpunt van de Kroon en de staatssecretaris
3.2.
De Kroon en de staatssecretaris hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het ontslag wegens wangedrag in stand heeft gelaten. Daarnaast beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht de verplichting tot het betalen van schade in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en draagkrachtig gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De Raad kan zich vinden in de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank en verwijst daarnaar. Naar aanleiding van het hoger beroep voegt de Raad daar het volgende aan toe.
Het ontslag
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek dat aan het ontslag ten grondslag ligt onzorgvuldig is geweest. Na een gesprek met appellant heeft de staatssecretaris nader onderzoek verricht naar mogelijk wangedrag door appellant. De uitkomsten van dit onderzoek zijn met appellant besproken op een hoorzitting van 17 oktober 2018. Gedurende het onderzoek en daarna is appellant meerdere keren in de gelegenheid gesteld zijn standpunten over onder meer de hem verweten gedragingen kenbaar te maken. De hieruit naar voren komende informatie is bij de besluitvorming betrokken. Appellant heeft ook voldoende gelegenheid gehad zijn stellingen met bewijsstukken te onderbouwen, maar is daarin, ook in hoger beroep, niet geslaagd. Uit wat de rechtbank heeft overwogen volgt reeds dat het betoog van appellant dat hij altijd te goeder trouw en zonder kwade opzet heeft gehandeld niet slaagt.
Verhaal van schade
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden tegen het oordeel van de rechtbank over het verhaal van schade naar voren gebracht, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het ontslag en het verhaal van schade in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
2.Artikel 145, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR.