ECLI:NL:CRVB:2024:2360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
24/874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 68,08% per 4 april 2022. Appellante, die zich arbeidsongeschikt meldde vanwege psychische klachten en whiplashklachten, betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 november 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. E.B. Jobse, en het Uwv door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend aangetoond dat appellante op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat appellante haar standpunt niet met voldoende medische onderbouwing had gestaafd en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren voor haar.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/874 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2024, 23/961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 april 2022 terecht heeft vastgesteld op 68,08%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2024. Voor appellante is verschenen mr. Jobse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 37,93 uur per week. Op 6 april 2020 meldde zij zich arbeidsongeschikt voor dit werk,
vanwege psychische klachten en whiplashklachten door een ongeluk. Nadat appellante bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2022 aan appellante met ingang van 4 april 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 59,68%.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2022 (lees: 2023) (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 68,08%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de opgevraagde informatie van de huisarts aanleiding gezien om appellante voor haar heupklachten aanvullend te beperken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk geacht dat appellante geen zware arbeid kan verrichten vanwege haar nierklachten. In de FML van 21 december 2022 heeft hij daarom een aanvullende beperking opgenomen ten aanzien van het langere tijd aaneengesloten lopen en zwaardere tilbelastingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat één van de eerder geselecteerde functies niet langer passend is voor appellante. Er resteren voldoende functies om de schatting te kunnen dragen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dit besluit daarmee in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 4 april 2022 (datum in geding) in het rapport van 21 december 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Appellante heeft volgens de rechtbank haar standpunt, dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, in beroep niet met medische informatie onderbouwd. Gelet op het ontbreken van een dergelijke onderbouwing heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarom ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt zich op het standpunt dat zij op 4 april 2022 volledig arbeidsongeschikt is. Subsidiair is haar standpunt dat in ieder geval een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij in de twee jaar voorafgaand aan de datum in geding geen werkzaamheden kon verrichten, vanwege pijnklachten en onderliggende psychische problematiek. In het medisch verslag van de verzekeringsarts is volgens appellante ten onrechte gesteld dat het niet aannemelijk is dat zij op fysiek gebied fors beperkt is. Hierdoor zijn ten onrechte slechts enkele lichte fysieke beperkingen overgenomen. Dit valt niet te rijmen met de aard en het karakter van de fysieke beperkingen van appellante. Ook wordt in het rapport vermeld dat appellante werkzaamheden in het huishouden verricht, terwijl appellante hier professionele hulp voor krijgt. Appellante heeft hulp in het huishouden nodig voor minimaal 3 uren in de week. Daarbij heeft appellante hulp van een maatschappelijk werker voor de administratie en financiën. Bovendien is er wekelijks contact met Antes. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen die voortvloeien uit de depressie met psychotische verschijnselen te lichtzinnig opgevat. Appellante is op 1 maart 2024 begonnen met licht administratief werk. Dat zij ten onrechte per 4 april 2022 in staat wordt geacht te werken, kan ook worden afgeleid uit het feit dat ze zich noodgedwongen op 17 juli 2024 heeft moeten ziekmelden voor dit werk. Vervolgens is zij op 6 november 2024 voor twee dagen in een ziekenhuis opgenomen geweest in verband met een hartinfarct. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 april 2022 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 december 2022 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd uiteengezet dat bij appellante op 4 april 2022 geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Voor een verdergaande urenbeperking dan maximaal 30 uur per week heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de objectieve medische feiten ook geen aanleiding gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de door hem bij de huisarts opgevraagde informatie betrokken. Appellante heeft haar standpunt dat op de datum in geding sprake was van zodanige fysieke en psychische klachten dat deze tot verdergaande beperkingen hadden moeten leiden, niet met medische stukken onderbouwd. De stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, zien niet op de medische situatie van appellante op de datum in geding. Dat appellante zich op 17 juli 2024 moest ziekmelden en op 6 november 2024 in het ziekenhuis is opgenomen in verband met hartklachten, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellante op 4 april 2022 zijn onderschat. Gezien al het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 april 2022 is vastgesteld op 68,08% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap