ECLI:NL:CRVB:2024:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/1929 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering in stand gelaten wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziekmeldde met lichamelijke klachten. Het Uwv had eerder, op 9 april 2013, besloten dat appellante niet arbeidsongeschikt was en geen WIA-uitkering zou ontvangen. Appellante heeft in 2020 een verzoek om herbeoordeling ingediend, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat haar medische situatie was verslechterd en dat er nieuwe medische informatie was die dit zou onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante geen overtuigende medische informatie heeft ingediend die aantoont dat er binnen vijf jaar na de eerdere beslissing sprake was van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het Uwv terecht heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De uitspraak bevestigt dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1929 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2023, 22/2958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de besluiten van 11 juni 2013 en 7 oktober 2013 omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingediend, in stand heeft gelaten.
Daarnaast gaat het in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de weigering om een
WIA-uitkering toe te kennen per 9 april 2013.
Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen door haar klachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Voor appellante is mr. Shaaban verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Appellante heeft stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2024 aan de Raad gezonden.
De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op een zitting van 27 november 2024. Voor appellante is verschenen mr. Shabaan en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als receptioniste voor 32 uur per week.
Op 12 april 2011 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van
18 januari 2013 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd op
9 april 2013 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Een melding van appellante van toegenomen beperkingen per 26 april 2013 heeft niet
geleid tot toekenning van een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2013 waarin bekend werd gemaakt dat appellante per 26 april 2013 geen
WIA-uitkering kan krijgen, is bij besluit van 7 oktober 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen dat besluit.
1.3.
Appellante heeft op 26 februari 2020 bij het Uwv een verzoek om herbeoordeling
ingediend. Zij heeft gemeld dat haar klachten sinds 2014 zijn toegenomen. Een verzekeringsarts heeft vervolgens onderzocht of er medische argumenten zijn om terug te komen van het eerder genomen besluit van 11 juni 2013, bevestigd bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2013. Ook is beoordeeld of er sprake is geweest van toegenomen beperkingen in de vijf jaar na de weigering om per einde wachttijd (9 april 2013) een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
De verzekeringsarts heeft op basis van de ingediende medische informatie en telefonisch
contact met appellante, geconcludeerd dat uit de ter beschikking gekomen informatie niet gesteld kan worden dat er nieuwe (medische) feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen om de belastbaarheid per einde wachttijd, 9 april 2013, voor onjuist, of onvolledig vastgesteld, te houden. Evenmin komen er nieuwe feiten of omstandigheden naar voren waaruit kan worden geconcludeerd dat er in de vijf jaar nadien sprake is geweest van een toename van bestaande beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
Het Uwv is met het besluit van 17 augustus 2021 bij de beslissingen van 11 juni 2013
en 7 oktober 2013 gebleven. Voor de periode van 9 april 2013 tot 27 april 2018 is vastgesteld dat er geen sprake geweest van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.6.
Bij besluit van 16 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 augustus 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangedragen op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van de besluiten van
11 juni 2013 en 7 oktober 2013. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 september 2022 gemotiveerd toegelicht dat de omschreven klachten en beperkingen reeds bekend waren en dat de ingediende medische informatie geen ander beeld geeft van de gezondheidssituatie van appellante op de beoordelingsdatum.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan
appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na 9 april 2013. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante in deze periode en dat hij meer beperkingen had moeten aannemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 april 2022, in navolging van de verzekeringsarts, heeft vastgesteld dat er in de medische stukken diverse pijnklachten van het bewegingsapparaat van verschillende intensiteit vermeld worden zonder organisch of fysiek substraat. Dit komt overeen met de – ook in 2013 – bekende diagnoses en vormt geen aanleiding voor het aannemen van extra beperkingen. Appellante is in de loop van de jaren door verschillende specialisten gezien voor klachten en verschijnselen die zouden kunnen wijzen op aantoonbare pathologie. Door hen is bevestigd dat de chronisch wisselende
gewrichtsklachten het gevolg zijn van de fibromyalgie. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit naar voren komt dat zij in de periode 9 april 2024 (lees: 2013) tot 9 april 2018 op enig moment meer beperkingen heeft dan in de FML van 28 mei 2013 zijn vastgesteld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft medische informatie ingebracht, waaruit volgens haar blijkt dat er aanleiding is om de besluiten van 11 juni 2013 en 7 oktober 2013 te herzien.
3.2.
Daarnaast is volgens appellante sprake van toegenomen klachten vanuit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de afwijzing van de aanvraag om een WIA-uitkering. Appellante heeft erop gewezen dat zij pijnklachten heeft, waarvoor zij reeds geruime tijd onder behandeling is. Voorts is zij gediagnosticeerd met de aandoening fibromyalgie. Volgens appellante is er sprake van een toename van de beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaken die bekend waren bij de eerste WIA-beoordeling. Er is sprake van medisch objectiveerbare informatie waaruit blijkt dat appellante in de periode van juni/september 2014 kampte met hevige schouderklachten. Deze klachten leiden tot meer beperkingen in de FML, onder meer in de rubrieken dynamisch en statisch handelen. De toename van de beperkingen na 9 april 2013 is gelegen in diagnoses die na de periode in geding zijn gesteld, maar die betrekking hebben op beperkingen die in de periode in geding aan de orde waren. Dat betreft de diagnoses ADHD, slaapapneu, alsmede PTSS.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Verzoek om terug te komen van de besluiten van 11 juni 2013 en 7 oktober 2013
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft
gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel
4:6 van de Awb heeft aangedragen, op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden
van de besluiten van 11 juni 2013 en 7 oktober 2013, wordt onderschreven. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt evident onredelijk is.
Toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na einde wachttijd
4.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na einde wachttijd en voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen medische informatie in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 9 april 2013.
Psychische klachten
4.4.
De diagnose ADHD waar appellante bij de melding van de toegenomen klachten in de periode april 2013 – april 2018 op heeft gewezen, is – gelet op het verhandelde ter zitting –uiteindelijk door de behandelend sector niet gesteld. Appellante heeft verder aangevoerd dat in 2023 de diagnose PTSS is gesteld. De oorzaak voor de PTSS ligt volgens appellante in de periode 2013-2018. De medische stukken, waaronder het huisartsjournaal, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat klachten, verband houdend met PTSS, in de periode in geding een rol speelden.
Lichamelijke klachten
4.5.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er in de medische stukken diverse pijnklachten van het bewegingsapparaat van verschillende intensiteit vermeld worden zonder organisch substraat en dat deze wisselende klachten geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen dan waarvan eerder bij de beoordeling in 2013 is uitgegaan, wordt onderschreven. In het rapport van 19 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie en gemotiveerd vastgesteld dat er geen aanleiding is om het ingenomen medische standpunt te herzien. Met de fibromyalgie, de schouderklachten en het prikkelbare darmsyndroom is reeds rekening gehouden bij de beoordelingen in 2013. Er geen reden voor het oordeel dat de beperkingen uit deze aandoeningen zijn toegenomen in de periode van april 2013 tot april 2018. Met betrekking tot de slaapapneu wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven, dat deze diagnose ruim na de te beoordelen periode – namelijk pas in 2023 – is gesteld en dat er in de huisartsgegevens nergens melding wordt gemaakt van dergelijke problematiek in de in geding zijnde periode van april 2013 tot april 2018.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac

Bijlage

Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.