In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding van appellante, die tijdens haar werkzaamheden op 15 januari 2018 een ongeval heeft gehad. Appellante heeft de stichting, waar zij werkzaam was, op 11 maart 2019 verzocht om vergoeding van de geleden en nog te lijden schade. De stichting heeft echter aangegeven niet aansprakelijk te zijn, omdat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden. Hierop heeft appellante op 20 oktober 2020 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank, die dit verzoek heeft afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bestuursrechter onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft deze onbevoegdheid niet onderkend, wat heeft geleid tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich met een verzoek om schadevergoeding tot de burgerlijke rechter kan wenden, aangezien haar arbeidsverhouding per 1 januari 2020 van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dit betekent dat appellante, ondanks dat het ongeval vóór deze datum heeft plaatsgevonden, zich moet wenden tot de burgerlijke rechter voor haar schadeclaim.
De Raad heeft de stichting veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 2.212,70, en heeft bepaald dat het griffierecht van in totaal € 314,- aan appellante moet worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die zijn uiteengezet in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak.