ECLI:NL:CRVB:2024:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
23/585 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor jeugdhulp wegens onvoldoende medewerking van betrokkenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanvraag voor jeugdhulp die door het college van burgemeester en wethouders van Doesburg was afgewezen. De Raad oordeelt dat betrokkenen onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek, waardoor niet kon worden vastgesteld of een voorziening voor jeugdhulp moest worden toegekend. De aanvraag was ingediend door de moeder van betrokkenen op 2 november 2018, maar het college kon geen adequate hulp vaststellen door gebrek aan informatie van de betrokkenen.

De rechtbank had eerder het college opgedragen om een onafhankelijk deskundige in te schakelen voor het onderzoek naar de hulpvraag, maar de Raad concludeert dat de moeder van betrokkenen het Jeugdteam geen gelegenheid heeft gegeven om met hen in gesprek te gaan. Dit gebrek aan medewerking is in strijd met artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet, dat vereist dat de jeugdige en zijn ouders medewerking verlenen aan het college. De Raad stelt vast dat de medewerkingsplicht niet absoluut is, maar in dit geval was de gevraagde informatie noodzakelijk voor de uitvoering van de wet.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2019 ongegrond. De Raad concludeert dat het college terecht de aanvraag voor jeugdhulp heeft afgewezen, omdat de noodzakelijke informatie ontbrak. De uitspraak benadrukt het belang van medewerking van betrokkenen in procedures rondom jeugdhulp.

Uitspraak

23/585 JW, 23/586 JW, 23/587 JW, 23/612 JW, 24/1446 JW, 24/1447 JW
Datum uitspraak: 2 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2021, 19/3618 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2023, 19/3618 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
[betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te [woonplaats] (betrokkenen)
SAMENVATTING
De uitspraak gaat over een aanvraag voor jeugdhulp. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat betrokkenen onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek, waardoor niet kan worden vastgesteld of een voorziening voor jeugdhulp moet worden toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft mr. D. van Tilborg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkenen heeft mr. Van Niftrik hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. Van Tilborg een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Tilborg, mr. J.L. Scheper en N.H.L. van den Berg. Namens betrokkenen zijn verschenen hun moeder [naam moeder] en mr. Van Niftrik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Namens betrokkenen heeft hun moeder op 2 november 2018 een aanvraag ingediend voor een voorziening voor jeugdhulp voor 43,35 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2019, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van betrokkenen afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er onvoldoende informatie is verkregen van betrokkenen en hun moeder om de in te zetten hulp en de beoogde resultaten te kunnen vaststellen. Het Jeugdteam heeft van de moeder geen gelegenheid gekregen om met betrokkenen in gesprek te gaan, terwijl dit wel noodzakelijk was om de benodigde hulp vast te kunnen stellen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen tegen bestreden besluit 1 op 4 maart 2021 ter zitting behandeld en het onderzoek vervolgens geschorst, omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft het college opgedragen om onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige naar de hulpvraag van betrokkenen en het gezin. Het college heeft aan deze opdracht voldaan.
Tussenuitspraak van de rechtbank
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in het uitgebrachte advies niet alle door de rechtbank voorgelegde vragen zijn beantwoord. De rechtbank heeft het college opnieuw in de gelegenheid gesteld de gebreken in het bestreden besluit 1 te herstellen en het college opgedragen een nader onderzoek te laten verrichten door een daartoe in te schakelen onafhankelijke derde.
2.2.
Het college heeft vervolgens nader onderzoek laten verrichten.
2.3.
Bij besluit van 20 juli 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 28 mei 2019 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en aan betrokkenen over de periode 2 november 2018 tot 1 augustus 2023 een voorziening voor jeugdhulp toegekend in de vorm van een pgb. Het college heeft in dit besluit vermeld te overwegen in hoger beroep te gaan en dat de aanspraken op het met dit besluit toegekende pgb voorwaardelijk zijn.
Uitspraak van de rechtbank
2.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het college is daarbij veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft hiertoe als meest vergaande grond aangevoerd dat het bestreden besluit 1 een rechtmatig besluit is. Betrokkenen en hun moeder hebben de op hen rustende medewerkingsplicht geschonden. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of en zo ja welke jeugdhulp noodzakelijk was. De aanvraag voor een voorziening voor jeugdhulp is daarom terecht afgewezen.
Het standpunt van betrokkenen
4. Betrokkenen zijn het met de einduitspraak niet eens. Volgens betrokkenen is het college in bestreden besluit 2 ten onrechte afgeweken van de door de deskundige noodzakelijk geachte indicatie-omvang. Verder zijn betrokkenen het niet eens met het uurtarief.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het college slaagt. Hij zal hierna uitleggen waarom.
5.2.
Artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet (Jw) luidt: “De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet”. In dit geschil is aan de orde de vraag hoe ver de medewerkingsplicht gaat. Uit de tekst van dit artikelonderdeel blijkt dat deze verplichting niet absoluut is. Het gaat immers om de medewerking die “redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet”. Deze verplichting van de jeugdige en zijn ouders moet worden gezien in het licht van de in de Jw opgenomen vergaande onderzoeksplicht van het college bij het vaststellen van de noodzakelijke jeugdhulp. Om een volledig beeld te krijgen van de noodzakelijke jeugdhulp is het college veelal mede aangewezen op informatie van de jeugdige en de ouders over – zeer kort samengevat – de problemen waartegen wordt aangelopen en de mogelijke oplossingen. Indien relevante informatie omtrent de jeugdige en/of de ouders ontbreekt kan de aangewezen jeugdhulp en daarmee het recht op jeugdhulp niet altijd (volledig) worden vastgesteld.
5.3.
Gelet op de tekst van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw en het in 5.2 geschetste kader is de Raad van oordeel dat de verplichting medewerking te verlenen aanwezig is, tenzij de gevraagde informatie niet kan bijdragen aan de juiste vaststelling van het recht op jeugdhulp. De gevraagde informatie kan dan immers redelijkerwijs niet bijdragen aan een juiste uitvoering van de wet. Gaat het om het verkrijgen van informatie die ziet op het zicht krijgen op de problemen waartegen ouders of de jeugdige aanlopen – en wat mogelijke oplossingen zijn – kunnen schriftelijke stukken in ieder geval deels uitkomst bieden. Veelal zal echter gelet op de aard van de problematiek niet zonder verkregen informatie uit een gesprek met de jeugdige en de ouders omtrent de problemen die worden ervaren en de visie op mogelijke oplossingen tot een volledig beeld kunnen worden gekomen.
5.4.
In het kader van het onderzoek wilde het Jeugdteam (namens het college) betrokkenen zien en met hen in gesprek gaan. Niet in geschil is dat de moeder van betrokkenen het Jeugdteam geen gelegenheid heeft gegeven om met betrokkenen in gesprek te gaan. Het college heeft naar voren gebracht dat een gesprek tussen het Jeugdteam en betrokkenen nodig was om te kijken of en welke jeugdhulp noodzakelijk was. Het Jeugdteam wilde de behoefte en het ontwikkelingsperspectief van betrokkenen in kaart brengen en verder was het nodig om te bezien hoe de informele zorg geleverd door de moeder aan zou sluiten bij de zorg door professionals die al was toegekend
.De door de moeder van betrokkenen in bezwaar overgelegde (medische) stukken waren niet voldoende om dit vast te stellen. Van de onjuistheid van dit standpunt is de Raad mede gelet op de onderzoeksplicht van het college als bedoeld onder 5.2 niet kunnen blijken. Het college mocht zich mitsdien op het standpunt stellen dat een gesprek met betrokkenen redelijkerwijs kon bijdragen aan een juiste vaststelling van de jeugdhulp en daarmee aan een juiste uitvoering van de wet. Het college heeft het dan ook noodzakelijk kunnen achten met betrokkenen te spreken. Nu van de zijde van de moeder voorts geen concrete en geobjectiveerde redenen naar voren zijn gebracht waarom – bijvoorbeeld om redenen van medische aard – (toch) niet met betrokkenen gesproken zou kunnen worden, is niet voldaan aan de in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw bedoelde verplichting. De Raad volgt het college dan ook in het standpunt dat betrokkenen geen medewerking hebben verleend in de zin van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw.
5.5.
Het niet verlenen van de gevraagde medewerking is zoals hiervoor overwogen op zichzelf echter geen afwijzingsgrond. Voor zover, ondanks de weigering tot medewerking, door het college toch kan worden vastgesteld of jeugdhulp nodig is, en zo ja welke jeugdhulp en in welke omvang, dient dienovereenkomstig te worden besloten. Naar het oordeel van de Raad leidt in deze situatie het ontbreken van de gevraagde medewerking er echter toe dat het college geheel niet kon vaststellen wat de noodzaak tot verlening van jeugdhulp is. Het college heeft de aanvraag voor jeugdhulp dan ook mogen afwijzen. Gelet op het voorgaande komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen.
5.6.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hoger beroep van betrokkenen niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een gebrek aan het bestreden besluit 1 kleeft en het college heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De aangevallen tussenuitspraak en de einduitspraak kunnen dan ook niet in stand blijven. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 1 alsnog ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen tussenuitspraak is de grondslag aan het bestreden besluit 2 komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2019 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 juli 2022.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.R. Olde Engberink