ECLI:NL:CRVB:2024:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
23/597 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake prematuur ingediende ingebrekestelling en dwangsom in jeugdhulpzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant had een aanvraag ingediend voor jeugdhulp in de vorm van haptotherapie en ergotherapie, maar het college van burgemeester en wethouders van Doesburg heeft niet tijdig beslist. Appellant heeft het college in gebreke gesteld en aanspraak gemaakt op een dwangsom. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat het college binnen de wettelijk vastgestelde termijn van veertien weken een besluit heeft genomen. De rechtbank had het besluit van het college bij de beoordeling van het beroep moeten betrekken, maar heeft dit nagelaten. De Raad verklaart het beroep ongegrond, maar vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet op het besluit van 24 juni 2022 is ingegaan. De Raad oordeelt dat het college in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is gedaan op 2 december 2024.

Uitspraak

23/597 JW
Datum uitspraak: 2 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2023, 22/2745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het college te laat heeft beslist op een aanvraag van appellant en hij om die reden een dwangsom moet betalen. Volgens de Raad is de ingebrekestelling te vroeg ingediend en hoeft er geen dwangsom te worden betaald. De rechtbank had wel het besluit waarin is beslist op de aanvraag van appellant bij het beroep moeten betrekken. Dit heeft de rechtbank niet gedaan. De Raad heeft het beroep beoordeeld en ongegrond verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Namens het college heeft mr. D. van Tilborg, advocaat, een verweerschrift en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2024. Namens appellant is verschenen zijn moeder T.W.L.M. Smits en mr. Van Niftrik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Tilborg, mr. J.L. Scheper en N.H.L. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 21 maart 2022 heeft appellant een aanvraag gedaan om een voorziening voor jeugdhulp in de vorm van haptotherapie en ergotherapie. Op 16 mei 2022 heeft het college de beslistermijn verlengd met zes weken.
1.2.
Appellant heeft het college op 17 mei 2022 in gebreke gesteld vanwege het te laat beslissen op de aanvraag. Hierbij is aanspraak gemaakt op een dwangsom.
1.3.
Op 31 mei 2022 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld omdat het college niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2022 heeft het college beslist op de ingebrekestelling. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling prematuur is en dat er geen dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 24 juni 2022 heeft het college beslist op de aanvraag van appellant en voorzieningen voor ergotherapie en haptotherapie toegekend over de periode 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling prematuur was.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, maar dat de aangevallen uitspraak wel deels moet worden vernietigd.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit prematuur was. Volgens appellant was het beroep niet prematuur, is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een beslistermijn van acht weken en een verlenging van zes weken en heeft de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb – voor zover hier van belang – is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
4.3.
De Jeugdwet bevat geen specifieke bepaling ten aanzien van de termijn waarbinnen een besluit op aanvraag om een voorziening voor jeugdhulp dient te worden genomen. Aansluiting dient daarom in beginsel te worden gezocht bij de in artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb bedoelde redelijke termijn. Anders dan appellant heeft betoogd is er geen aanleiding om van een andere termijn uit te gaan dan de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb neergelegde beslistermijn van acht weken. Het college heeft de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag in overeenstemming met artikel 4:13, tweede lid, van de Awb verlengd. Hierbij heeft het college een verlengde beslistermijn van zes weken gehanteerd.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het college in dit geval een beslistermijn van veertien weken als een redelijke termijn heeft mogen aanmerken. De Raad heeft hierbij meegewogen dat het college voor de beoordeling van de aanvraag dient te beschikken over voldoende gegevens. Het college heeft toegelicht tijd nodig te hebben gehad om duidelijkheid te krijgen over de vraag of voor ergotherapie en haptotherapie jeugdhulp gegeven kon worden. Verder wilde het college onder meer duidelijkheid krijgen over het benodigde aantal uren haptotherapie
.De stelling van appellant dat er sprake was van spoed en dat er daarom sneller een besluit moest komen, heeft hij niet onderbouwd.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de ingebrekestelling van 17 mei 2022 prematuur was. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is binnen de beslistermijn een besluit op de aanvraag van appellant genomen. Er is dus geen dwangsom verbeurd wegens niet tijdig beslissen.
Beroep tegen het besluit van 24 juni 2022
5.1.
Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. In het vierde lid van artikel 6:20 van de Awb is bepaald dat de beslissing op het beroep kan worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5.2.
Vaststaat dat het college ten tijde van de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit het besluit van 24 juni 2022 heeft genomen en dat dit besluit niet aan de bezwaren van appellant tegemoetkomt. Dit betekent dat de rechtbank dit besluit bij de beoordeling van het beroep had moeten betrekken. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 6:20, derde lid, van de Awb. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022 beoordelen.
5.3.
Het betoog van appellant dat het college ten onrechte niet de reiskosten van en naar de behandellocaties in het besluit van 24 juni 2022 heeft betrokken, slaagt niet. Voor deze reiskosten heeft appellant een aparte aanvraag ingediend, waarop uiteindelijk bij besluit van 3 oktober 2022 het door appellant gewenste bedrag aan reiskostenvergoeding is toegekend. Nu de door appellant gewenste reiskosten reeds zijn toegekend, hoefde het college hiervoor niet nogmaals een vergoeding te geven.
5.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte de indicatieperiode heeft beperkt van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023, aangezien de behandelingen pas in november 2022 zijn gestart door late afgifte van het besluit. Verder is in het besluit ten onrechte opgenomen dat de voorzieningen eenmalig en niet verlengbaar zijn. Deze beroepsgronden behoeven geen inhoudelijke bespreking gezien het navolgende. Het college heeft onweersproken toegelicht dat de behandelingen later zijn gestart, maar dat dit niet betekent dat de indicatieduur is verkort. Het college heeft appellant per brief toegezegd dat de indicatieperiode doorloopt tot 11 november 2023 en dat conform het besluit is uitbetaald. Verder heeft het college toegelicht dat er inmiddels een nieuwe aanvraag is gedaan voor haptotherapie en fysiotherapie die op zijn eigen merites is beoordeeld.
5.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022 ongegrond moeten worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

6. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022 ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd
.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.R. Olde Engberink