ECLI:NL:CRVB:2024:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
22/1905 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en proceskostenvergoeding Unieburger

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de studiefinanciering aan een Unieburger, appellante, door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat de minister na heroverweging alsnog positief had beslist op de aanvragen van appellante. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere besluiten, aangezien de minister de aanvragen inmiddels heeft goedgekeurd. De Raad oordeelt ook dat de proceskostenvergoeding door de rechtbank correct is vastgesteld. Appellante had aangevoerd dat de rechtbank het verzoek om loskoppeling ten onrechte niet had meegenomen in haar beoordeling, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat appellante geen vergoeding voor proceskosten ontvangt.

Uitspraak

22/1905 WSF
Datum uitspraak: 28 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2022, 21/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechtbank het beroep van appellante terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld omdat de minister de gevraagde studiefinanciering alsnog aan haar had toegekend. Ook gaat het in deze zaak om de vraag of de rechtbank de proceskostenvergoeding voor appellante juist heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de oordelen van de rechtbank op beide punten. Bij een (herhaalde) beoordeling van de rechtmatigheid van de besluitvorming heeft appellante geen belang, omdat de rechtbank daarover al ten gunste van appellante heeft geoordeeld en de minister tegen dat oordeel niet is opgekomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 24 augustus 2022 ter informatie een besluit van 25 juli 2022 ingezonden.
De Raad heeft met een brief van 17 april 2023 aan partijen voorgehouden hoe hij het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn.
De minister heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft, nadat de brief van 17 april 2023 op 11 mei 2023 opnieuw onder haar aandacht was gebracht, bij brief van 23 mei 2023 gereageerd. Zij heeft daarbij toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De Raad heeft het onderzoek vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Na nadere beraadslaging heeft de Raad het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen om te reageren op de brief van 23 mei 2023. Bij brief van 2 september 2024 heeft de minister gereageerd.
De Raad heeft partijen met een brief van 2 oktober 2024 gewezen op hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Zowel appellante als de minister hebben vervolgens niet binnen de hen gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is Unieburger. Zij heeft op 18 juli 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd voor haar studie aan het [onderwijsinstelling] (ingangsdatum 1 september 2019), in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een studentenreisproduct. Nadien heeft zij desgevraagd nadere informatie ingezonden. Bij besluit van 17 september 2019 is de aanvraag afgewezen.
1.2.
Op 20 juli 2020 heeft appellante opnieuw studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aangevraagd voor haar studie aan het [onderwijsinstelling] (ingangsdatum 1 augustus 2020), deze keer in de vorm van een basisbeurs en een reisvoorziening. Ook bij deze aanvraag heeft zij nadien aanvullende informatie verstrekt.
1.3.1.
Bij besluit van 14 oktober 2020 is de onder 1.2 genoemde aanvraag afgewezen voor de periode januari tot en met december 2021.
1.3.2.
Bij besluiten van 3 november 2020 is naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde aanvraag aan appellante over de maand mei 2020 een basisbeurs toegekend en over de maand augustus 2020 een basisbeurs en een reisvoorziening toegekend.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 oktober 2020 en 3 november 2020 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van de zitting van 30 november 2021 heeft appellante op 13 december 2021 nadere stukken overgelegd, op grond waarvan de minister, gelet op de ingangsdatum van haar arbeidsovereenkomst (15 maart 2020) aan appellante studiefinanciering heeft toegekend vanaf april 2020 tot 1 januari 2023. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de minister al in de bezwaarfase beschikte over de stukken op basis waarvan aan appellante studiefinanciering kon worden toegekend. De door appellante in haar brief van 17 januari 2022 verder nog aan de orde gestelde onderwerpen (verzoek om loskoppeling) vallen buiten het bestek van de voorliggende zaak en worden om die reden buiten beschouwing gelaten, aldus de rechtbank. Tevens heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en de minister opgedragen aan appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft, hier kort weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank het verzoek om loskoppeling ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken. In dit verband heeft zij gesteld dat de gang van zaken zich niet verhoudt met “de evenredigheid en de menselijke maat.” Zij heeft verder aangevoerd dat de bestuurlijke lus ten onrechte niet bij de proceskostenveroordeling is betrokken. In haar brief van 23 mei 2024 heeft zij aangevoerd dat zij een oordeel wil over de oorspronkelijke afwijzingen van haar aanvraag omdat zij die onrechtmatig acht. Voor appellante is deze keuze er in gelegen dat zij telkenmale haar rechten moet “bevechten”, terwijl de nadelige gevolgen van de late vaststelling van haar aanspraken de nodige rompslomp en kosten en daarmee ook stress en frustratie meebrengen. Voor appellante is het van belang dat door een rechterlijke instantie wordt vastgesteld dat de besluiten onrechtmatig zijn nu op grond daarvan een schadevergoedingsprocedure kan worden gevoerd.
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de onrechtmatige besluitvorming genoegzaam blijkt uit de aangevallen uitspraak. Voor het verkrijgen van schadevergoeding was het instellen van het hoger beroep dan ook niet nodig.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Het bestreden besluit is genomen na heroverweging van de besluiten van 14 oktober 2020 en 3 november 2020. Deze besluiten hadden (uitsluitend) betrekking op de afwijzing van (verschillende componenten van) studiefinanciering omdat appellante niet voldeed aan de nationaliteitsvoorwaarde. De minister heeft bij brief van 7 januari 2022 meegedeeld alsnog positief op de aanvragen van appellante te zullen beslissen. De rechtbank hoefde hierin voor gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van de oorspronkelijke besluiten geen aanleiding te zien. Niet is gebleken van enig resterend belang van appellante.
4.1.2.
De rechtbank heeft daarnaast op juiste gronden vastgesteld dat het op 27 januari 2022 ingediende verzoek om loskoppeling – dat inmiddels, bij het besluit van 25 juli 2022, is gehonoreerd – niet ter discussie kon worden gesteld.
4.1.3.
Het beroep is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
De hoogte van de proceskosten is door de rechtbank juist berekend. Weliswaar heeft appellante, bij brief van 13 januari 2022, gereageerd op de vraag of zij het beroep naar aanleiding van het nadere besluit wilde intrekken, maar dat kwalificeert niet als toepassing van een bestuurlijke lus en ook anderszins niet als proceshandeling waarvoor de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding zou hebben moeten toekennen.
4.3.
De rechtbank heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de minister op basis van de in bezwaar overgelegde arbeidsovereenkomst studiefinanciering had moeten toekennen. Dat betekent dat de oorspronkelijke afwijzingen van de aanvragen bij het bestreden besluit niet hadden mogen worden gehandhaafd.
4.4.
Gelet op 3.2 en 4.3, en op het feit de minister tegen de overwegingen van de rechtbank niet is opgekomen (en die zijn komen vast te staan), heeft appellante geen belang bij een (nader) inhoudelijk oordeel van de Raad over de besluitvorming.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) P. Boer