ECLI:NL:CRVB:2024:2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
21/2057 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand voor alleenstaande; hoofdverblijf in gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De appellant, die een aanvraag om bijstand had ingediend, stelde dat hij alleen woonde en dat zijn partner X geen hoofdverblijf meer had op het door hem opgegeven adres. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij als alleenstaande op het opgegeven adres woonde. De Raad baseerde zich op verschillende bewijsmiddelen, waaronder Facebook-berichten van X en verklaringen van de appellant zelf. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand als alleenstaande, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat X op het opgegeven adres verbleef. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2057 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2021, 20/4658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 26 november 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om bijstand voor een alleenstaande. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn partner X geen hoofdverblijf meer had op het door appellant opgegeven adres. Volgens appellant woonde hij alleen. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz en J.A. Matti, tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven om een schikking te treffen. Tussen partijen is geen schikking tot stand gekomen.
Mr. E. Yilmaz, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 26 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 februari 2020 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de intake heeft appellant het volgende opgegeven. Hij heeft bijstand aangevraagd vanwege het einde van zijn relatie met X. Hij had met haar samengewoond op zijn adres Y te [plaats 1] (opgegeven adres) en hij was afhankelijk van haar inkomen. Appellant heeft samen met X een ruim vijf maanden oud kind. X is, met hun kind, vertrokken naar de gemeente [gemeente 1] . Appellant heeft de aanvraag om bijstand op 16 maart 2020 ingediend, met als gewenste ingangsdatum 16 maart 2020.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben handhavers van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI) onder meer onderzoek gedaan op de website van Facebook en in juli 2020 waarnemingen verricht. Op 27 juli 2020 heeft appellant een gesprek gehad met een handhaver en een consulent van de RDWI. Hiervan is een verslag gemaakt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 4 augustus 2020 de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen en het eerder verstrekte voorschot van in totaal € 2.400, - van hem teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) is het dagelijks bestuur bij de afwijzing en de terugvordering gebleven. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant en X samen een kind hebben en dat, gelet op het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de PW, voor de beoordeling of appellant als zelfstandig subject voor bijstand in aanmerking komt het feitelijk (hoofd)verblijf van X van belang is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat X in de hier van belang zijnde periode geen hoofdverblijf meer had op het opgegeven adres. Volgens het dagelijks bestuur is namelijk op grond van de onderzoeksbevindingen niet duidelijk of, en zo ja wanneer, X uit het opgegeven adres is vertrokken. Appellant had daarom geen recht op bijstand voor een alleenstaande.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot zijn gehandhaafd, in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 16 maart 2020, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot en met 4 augustus 2020, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren.
4.3.
Appellant en X hebben samen een kind. Omdat zij samen een kind hebben, wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als X toen ook haar hoofverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. In dat geval kan appellant niet als een alleenstaande gelden. Dit volgt uit artikel 3, vierde lid, onder b, van de PW en artikel 4, eerste lid, onder a, van de PW. In deze zaak is alleen in geschil of appellant en X gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben gehad op het opgegeven adres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode als alleenstaande op het opgegeven adres heeft gewoond. De Raad licht dit hieronder toe.
De Facebook-berichten
4.4.
Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet alleen woonde op het opgegeven adres berust op het in 1.2 vermelde onderzoek. Hierin is onder meer naar voren gekomen dat X op haar Facebookaccount in de te beoordelen periode foto’s van de woning van appellant te [plaats 1] heeft geplaatst met daarbij de volgende berichten.
Op 5 juni 2020: “Toen kwam zomaar oma bij ons logeren.”
Op 9 juni 2020: “(…) nu een prachtige vaste trap naar een ruime 2 ‘slaap’ kamer zolder (...) ‘Nog even flink poetsen, en de laatste details afwerken. Maar vanavond slapen we allemaal boven.”
Op 16 juni 2020: “Zo trots op onze zolder.”
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat deze Facebook-berichten hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat X een borderline stoornis heeft. X zou volgens appellant psychisch onevenwichtig zijn, waardoor haar uitlatingen geen juist beeld geven van de werkelijkheid. Voor zover appellant daarmee heeft bedoeld te zeggen dat de door X geplaatste Facebook-berichten vanwege haar stoornis buiten beschouwing moeten worden gelaten, slaagt dit niet. Appellant heeft het bestaan en de ernst van de stoornis van X niet aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve verifieerbare stukken.
Appellant zijn verklaring op 27 juli 2020
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het onder 1.2 genoemde gesprek op 27 juli 2020 met twee medewerkers van het dagelijks bestuur zeer onvriendelijk was en door hem als negatief werd ervaren. Appellant stond onder spanning en heeft tijdens het gesprek om een tolk gevraagd, wat hem werd geweigerd. De Raad begrijpt deze grond zo dat appellant meent dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat een verslag dat een handhavingsspecialist van een afgelegde verklaring heeft opgemaakt juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem is voorgelezen en hij het zonder voorbehoud heeft ondertekend. Dit uitgangspunt geldt ook als een betrokkene later geheel of gedeeltelijk van de inhoud van zijn verklaring terugkomt. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Er zijn geen aanknopingspunten dat tijdens het gehoor ontoelaatbare druk op appellant is uitgeoefend. Ook blijkt uit de stukken dat appellant zijn Ambulant Begeleider van ‘TalenTonen’, mevrouw Z had meegenomen naar het gesprek en dat Z voor appellant heeft vertaald in de eigen taal van appellant. Vaststaat verder dat appellant nadat hij zijn verklaring had doorgelezen voor de juiste weergave daarvan heeft ondertekend. Voor de stelling dat appellant om een tolk heeft gevraagd en dat hem dat werd geweigerd, ontbreekt een begin van bewijs. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant niet aan zijn hierna onder 4.7.2 verder te bespreken verklaring kan worden gehouden.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat X is vertrokken uit de woning van appellant en dat zij zich per 1 maart 2020 heeft ingeschreven op een ander adres. Omdat op dit andere adres in verband met Corona geen omgang met zijn zoon kon plaatsvinden, kwam X één à twee keer per week op bezoek bij appellant en bleef zij soms bij hem slapen. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het hiernavolgende niet.
4.7.1.
X stond in de periode van 1 maart 2020 tot 9 september 2020 ingeschreven op het adres van haar vader in de gemeente [gemeente 2] . Op grond van vaste rechtspraak [1] is de enkele inschrijving in de basisregistratie personen onvoldoende om iemands hoofdverblijf vast te stellen.
4.7.2.
In het gespreksverslag van 27 juli 2020 zijn onder meer de volgende vragen van het dagelijks bestuur (V) en antwoorden daarop van appellant (A) opgenomen:
“V: Hoe vaak komt uw zoontje bij u?
A: Soms 1 week. In het begin van Corona bleven wij met zijn 3tjes bij elkaar. Na versoepeling is mijn ex-vriendin naar [plaats 3] gegaan.
V. Dus u bent 2 maanden samen geweest na het aanvragen van de uitkering.
A: Ja dat klopt. Ik heb [naam] gebeld en VW (lees: Vluchtelingenwerk) om door te geven dat X bij mij was.”
4.7.3.
Uit deze verklaring blijkt naar het oordeel van de Raad duidelijk dat X vanaf 16 maart 2020 (datum aanvraag) tot 16 mei 2020 (twee maanden na de aanvraag) ononderbroken bij appellant op het aanvraagadres heeft verbleven.
De opgevraagde bankafschriften van X
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het onterecht is dat hem is gevraagd bankafschriften van X te verstrekken. Dit kan appellant niet baten. Zoals uiteengezet in 4.2 ligt op appellant de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand als alleenstaande. Het dagelijks bestuur heeft hem in bezwaar nog gelegenheid gegeven om daaraan te voldoen door het inleveren van bankafschriften van X, waaruit stelselmatige pintransacties/geldopnames in de gemeente(s) van het feitelijk verblijf van X, blijken. Dit bood een kans om aannemelijk te maken dat X, na 16 mei 2020, is vertrokken van het aanvraagadres. Vaststaat dat appellant deze kans niet heeft benut.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode alleenstaand was op het opgegeven adres. De mededeling bij de intake dat zijn relatie met X was verbroken en dat zij was vertrokken naar [plaats 2] vindt geen steun in het door het college uitgevoerde onderzoek ter controle van de aanvraag. Niet alleen heeft appellant later verklaard dat hij en X na het aanvragen van de bijstand nog twee maanden bij elkaar waren, maar ook de Facebook-berichten staan haaks op het vertrek van X uit de woning wegens relatiebreuk.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering in stand blijven en dat appellant dus geen bijstand krijgt.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3, vierde lid, onder b
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
[...]
Artikel 4, eerste lid, onder a
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
[...]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.