In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 24 augustus 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F. Folkers, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als tuincentrum medewerker heeft gewerkt en zich op 26 augustus 2020 ziek heeft gemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een arts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De arts concludeerde dat appellante beperkingen had, maar het Uwv weigerde de uitkering op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Raad in hoger beroep is bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies niet in strijd waren met de belastbaarheid van appellante en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.