ECLI:NL:CRVB:2024:2287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
24/780 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies na WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 26 mei 2022 door het Uwv. Appellante betwist dat zij in staat is om de eerder geselecteerde functies te vervullen, vanwege haar medische beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen. De Raad stelt vast dat er geen toegenomen medische beperkingen zijn ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de beëindiging van de ZW-uitkering voldoende is onderbouwd. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat haar situatie is verslechterd, en de geselecteerde functies blijven geschikt. De Raad wijst erop dat de beoordeling van de geschiktheid van de functies niet opnieuw hoeft te worden uitgevoerd, omdat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/780 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2024, 23/652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. Volgens appellante was zij door haar medische beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken aan de orde gesteld op een zitting van 23 oktober 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster en heeft zich op 5 maart 2018 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2020, gehandhaafd bij besluit van 6 november 2020, geweigerd aan appellante met ingang van 2 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 november 2021 [1] het beroep tegen het besluit van 6 november 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft zich op 14 maart 2022 opnieuw ziekgemeld met toegenomen rug-, schouder-, knie- en handklachten. Omdat appellante binnen vier weken na het einde van de WW-uitkering is ziek geworden, heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In verband met deze ZWuitkering heeft appellante op 19 mei 2022 het spreekuur bezocht van een bij het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante ten opzichte van de beperkingen die aan de weigering van de WIA-uitkering ten grondslag liggen, geen sprake is van toegenomen beperkingen waardoor zij geschikt geacht wordt voor één van de eerder, in het kader van de Wet WIA, geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2022 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 26 mei 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] en het nieuwe beoordelingskader gehanteerd voor de maatstaf arbeid in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en het bezwaar van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom persoonlijk contact met appellante niet noodzakelijk was. Appellante had bovendien zelf afgezien van een hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom het opvragen van nadere informatie niet nodig werd geacht. Bovendien had het op de weg van appellante gelegen om in beroep alsnog medische informatie te overleggen als zij vindt dat die informatie van belang is. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsartsen deugdelijk hebben gemotiveerd dat sinds de weigering van de WIA-uitkering geen sprake is van toegenomen medische beperkingen bij appellante voor de al bestaande schouderklachten, knieklachten, chronisch pijnsyndroom, tinnitus en mentale klachten. De ‘trigger finger’ kan weliswaar pijnklachten geven bij het buigen van de middelvinger, maar dat kan niet de armklachten verklaren. Voldoende is gemotiveerd dat voor de psychische klachten geen afwijkingen zijn gevonden die wijzen op psychopathologie. Bovendien had appellante geen enkele behandeling op de datum in geding in verband met de psychische klachten. Dat appellante, onder verwijzing naar het arbeids-medisch onderzoek van Kooloos, betoogt dat zij wel toegenomen arbeidsongeschikt is, volgt de rechtbank niet. Het arbeids-medisch onderzoek van Kooloos is niet verricht in het kader van de WIA maar in het kader van de Participatiewet. Dat betreft een ander beoordelingskader waaraan niet de waarde kan worden toegekend die appellante hieraan toegekend zou willen zien. Nu de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor appellante geschikt zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante per 26 mei 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het medisch onderzoek is niet zorgvuldig verricht. Gelet op de ontwikkeling van het ziektebeeld van appellante en de op de datum in geding aanwezige klachten had het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om appellante te onderzoeken. Daarnaast zijn er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende beperkingen opgenomen voor de dynamische en statische houdingen en het persoonlijk functioneren. Ook de effecten van de bijwerkingen van de medicijnen die zij voor haar klachten inneemt, hadden moeten worden meegewogen bij de beoordeling door de verzekeringsarts. Appellante is medisch gezien niet in staat de geduide functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 26 mei 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een beëindiging van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft op 19 mei 2022 het spreekuur van een bij het Uwv werkzame arts bezocht. Op het spreekuur heeft deze arts uitgebreid de klachten uitgevraagd en heeft zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht waarbij het lichamelijk onderzoek specifiek op de door appellante naar voren gebrachte klachten was gericht. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat appellante zelf heeft afgezien van een hoorzitting. De door appellante in bezwaar ingebrachte brief van 25 mei 2022 van de arts in opleiding tot specialist plastische chirurgie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 december 2022 uitdrukkelijk besproken. Ook heeft deze verzekeringsarts voldoende toegelicht dat voor een heroverweging naar aanleiding van de bezwaargronden, gelet op het uitgebreide onderzoek door de primaire arts en de in het dossier aanwezige medische stukken, een persoonlijk contact met appellante niet noodzakelijk was. Met de rechtbank wordt het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht.
4.5.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 december 2022 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het standpunt van de primaire arts dat de medische beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uiteengezet dat de in bezwaar overgelegde brief van 25 mei 2022, gelet op het uitgebreide lichamelijke onderzoek van de primaire arts van de arm en hand, geen aanleiding geeft om toegenomen beperkingen aan te nemen omdat geen nieuwe medische bevindingen naar voren komen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat voor de rug- en schouderklachten, de gewrichtsklachten, het medicijngebruik en de psychische klachten die appellante ondervindt, geen aanknopingspunten zijn voor verdergaande beperkingen omdat de bij de eerdere WIA-beoordeling aangegeven beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen voldoende zijn te achten. Appellante heeft haar standpunt dat haar beperkingen zijn toegenomen dan wel niet juist zijn vastgesteld, ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd.
4.6.
Omdat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante per 26 mei 2022 niet zijn toegenomen, wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de medische geschiktheid van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Rb. Rotterdam 5 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10645.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.