In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 19 juli 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als zorgverlener werkte, stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn werk te verrichten en dat de beëindiging van zijn uitkering onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv de uitkering terecht had beëindigd. De Raad baseerde zich op zorgvuldig medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant had niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat er verdergaande beperkingen waren die zijn geschiktheid voor het werk in de weg stonden. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat appellant geschikt was voor zijn werkzaamheden als zorgverlener. De Raad wees ook het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van deze vergoeding.