ECLI:NL:CRVB:2024:228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/2408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. Appellante, die eerder als verzorgende werkte, stelde dat haar medische beperkingen haar ongeschikt maakten voor arbeid. Het Uwv had echter vastgesteld dat haar beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet waren toegenomen, waardoor zij geschikt werd geacht voor de eerder geselecteerde functies.

Het procesverloop begon met een besluit van het Uwv op 9 juli 2021, waarin werd vastgesteld dat appellante weer arbeidsgeschikt was. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank Rotterdam, heeft appellante hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 december 2023 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en het Uwv werd vertegenwoordigd door een jurist.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische situatie van appellante en de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht had gehandhaafd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2408 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2022, 21/5683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. Volgens appellante was zij door haar medische beperkingen niet in staat arbeid te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 juli 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 juli 2021 weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Met een besluit van 8 oktober 2021(het bestreden besluit) heeft het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Benali. Tevens was haar broer aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende. Na een wachttijd van 104 weken bleek zij per 15 mei 2020 voor 22,74% arbeidsongeschikt. Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante per 15 mei 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het Uwv heeft dit besluit na bewaar gehandhaafd, waarna dit besluit in rechte is komen vast te staan. Op 2 oktober 2020 heeft appellante zich ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante nieuwe klachten heeft van de pols op basis van carpaal tunnelsyndroom (CTS) waarvoor behandeling plaatsvindt bij de neuroloog. Dit is voor de verzekeringsarts aanleiding geweest om op dat moment ten opzichte van de bij de
WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid extra beperkingen vast te stellen met betrekking tot het gebruik van de linkerhand. Ondanks deze toegenomen beperkingen concludeerde de verzekeringsarts dat het ziekteproces van appellante zodanig is dat zij voldoende belastbaar is om in het eerder geduide aangepaste werk te functioneren. Met een besluit van 19 februari 2021 heeft het Uwv appellante vanaf 22 februari 2021 weer arbeidsgeschikt geacht voor het eigen werk. Hierna heeft appellante weer een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Op 29 maart 2021 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante op 7 juli 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Na lichamelijk, psychisch en dossieronderzoek heeft deze arts overwogen dat appellante zich heeft ziekgemeld met bekende klachten, dat volgens appellante de klachten zijn toegenomen, maar dat geen sprake is van een toename in de al bestaande beperkingen. Daarom is geconcludeerd dat appellante met ingang van 7 juli 2021 weer geschikt is voor haar arbeid. Met het besluit van 9 juli 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 juli 2021 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 7 juli 2021 (datum in geding) gehandhaafd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de in het kader van de WIA-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2020 en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in de procedure. Voor zover appellante met haar beroep had willen bereiken dat de FML moet worden aangepast en de geduide functies niet (meer) passend zijn, is de rechtbank aan de daartoe aangevoerde gronden voorbij gegaan, omdat die in deze procedure niet ter toetsing voorliggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en dat inzichtelijk is gemotiveerd waarom appellante met ingang van 7 juli 2021 weer geschikt is te achten voor de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies. Het door appellante in beroep overgelegde huisartsenjournaal maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 januari 2022 toegelicht dat de huidige informatie niet aantoont dat er op de datum in geding sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er blijkt geen sprake te zijn van een dermate ernstige psychische stoornis dat sprake is van een volledig disfunctioneren op persoonlijk en sociaal vlak. Voorts is appellante in mei 2021 vanuit de basis-GGZ terugverwezen naar de praktijkondersteuner van de huisarts. Ook tijdens het onderzoek in bezwaar in oktober 2021 bestonden er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen voor ernstige psychopathologie. Dat de huisarts van appellante haar niet in staat acht om te werken, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. Een huisarts is geen verzekeringsarts. Het ontbreekt de huisarts dan ook aan deskundigheid om een uitspraak te kunnen doen over de mogelijkheden van appellante om al dan niet beroepsmatig te kunnen functioneren. De verwijzing van appellante naar de regel van het huisartsenjournaal van 9 april 2020 ziet bovendien niet op de datum in geding.
Het standpunt van appellant
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en daarvoor verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft herhaald dat onvoldoende gewicht is toegekend aan haar medische beperkingen, dat de opgestelde FML en geduide functies niet kunnen worden gevolgd en dat ten onrechte geen gewicht is toegekend aan het oordeel van de huisarts die verklaart dat appellante vanwege haar beperkingen niet kan werken. Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte overwogen dat de terugverwijzing van de
basis-GGZ naar de praktijkondersteuner inhoudt dat er geen aanwijzingen bestaan voor ernstige psychopathologie. Daarnaast hebben medisch specialisten appellante geadviseerd om zo min mogelijk gebruik te maken van haar linkerhand, zodat volgens appellante ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van krachtgebruik van en repeterende handelingen met de linkerhand. Tot slot heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen, omdat zij in bewijsnood verkeert om tegenbewijs in te brengen. In dit verband heeft appellante een beroep gedaan op het Korošec-arrest (EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD00772121). Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante nog nadere gegevens overgelegd van onder meer haar huisarts, van de psychologenpraktijk en van de neuroloog.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor betrokkene geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Het Uwv heeft zich, zoals ter zitting bevestigd, op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding ten opzichte van de WIA-beoordeling niet op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, zodat appellante geschikt moet worden geacht voor alle bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
Appellante heeft gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante in hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het is aan appellante om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaar- en beroepschrift wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de aangevallen uitspraak. De aanvullende gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
In het rapport van 24 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in hoger beroep overgelegde medische informatie en geconcludeerd dat deze informatie geen ander beeld geeft van de medische situatie en belastbaarheid op de datum in geding. De huisarts en neuroloog beschrijven een progressie van klachten aan de handen in 2022. Er zijn dan milde aanwijzingen voor CTS. Ook zou er mogelijk sprake zijn van een triggerfinger. Deze informatie ziet niet op de medische situatie op de datum in geding. Progressie van de klachten heeft blijkbaar na de datum in geding plaatsgevonden. In ieder geval was bij onderzoek van de primaire arts op 7 juli 2021 sprake van een normale motoriek en kracht van de pols en handen en was geen sprake van een triggerfenomeen. Ook de rugklachten zijn blijkbaar na datum in geding aanleiding geworden om een MRI te herhalen. De uitslag was niet anders dan een MRI uit 2021. De informatie heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus geen invloed op de conclusie dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet is veranderd ten opzichte van de WIA-beoordeling. Hiermee is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt moet worden geacht voor haar arbeid. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Om deze reden bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellante verzocht.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 7 juli 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) N. Zwijnenberg