ECLI:NL:CRVB:2024:2263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
24/1235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uwv op 66,65% per 23 juni 2022. Appellante, die zich op 25 juni 2020 ziekmeldde met lichamelijke klachten, betwist de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 oktober 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeijer.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Raad bevestigt nu dat de arbeidsongeschiktheid van appellante correct is vastgesteld. De Raad wijst erop dat zelfs als er aanvullende beperkingen zouden worden aangenomen, dit geen invloed heeft op de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. De functies van telefonisch verkoper en baliemedewerker zijn in medisch opzicht geschikt, aangezien er geen sprake is van continue blootstelling aan auditieve en visuele prikkels.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Uwv en houdt in dat appellante geen vergoeding voor proceskosten ontvangt, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 november 2024.

Uitspraak

24/1235 WIA
Datum uitspraak: 28 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 april 2024, 22/7074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 juni 2022 heeft vastgesteld op 66,65%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker crediteuren voor 36,44 uur per week. Op 25 juni 2020 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten/ gewrichtsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,72%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2022 aan appellante met ingang van 23 juni 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage nader vastgesteld op 66,65%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het bestreden besluit pas in beroep in antwoord op vragen van de rechtbank voldoende is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten onrechte niet op een spreekuur heeft onderzocht, heeft de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante al lichamelijk en psychisch had onderzocht. De rechtbank heeft overwogen dat het vaste rechtspraak [1] is dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep een betrokkene niet zelf hoeft te onderzoeken, als hij over voldoende medische gegevens beschikt om zich een oordeel te vormen over een verzekeringsgeneeskundig rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 september 2022 toegelicht dat er geen reden is om appellante op een spreekuur te onderzoeken, omdat het dossier uitgebreide informatie van de behandelend sector bevat en er sinds eind 2021 geen relevante onderzoeken of behandelingen zijn geweest, zodat alle relevante medische informatie in het dossier aanwezig is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het dagverhaal voldoende bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de verzekeringsarts het dagverhaal voldoende heeft uitgevraagd. Het dagverhaal is verder slechts een hulpmiddel om de belastbaarheid vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in beroep nog ingebrachte rapporten voldoende gemotiveerd dat er niet meer beperkingen hoeven te worden aangenomen dan in de FML van 10 mei 2022 zijn vastgelegd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies eveneens voldoende is gemotiveerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 16 augustus 2024 van verzekeringsarts A.J. van Overbeek ingezonden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 9 oktober 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,65% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Verzekeringsarts Van Overbeek heeft zich in grote lijnen kunnen vinden in de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv. Gelet op haar rapport is in hoger beroep alleen nog in geschil is of het Uwv een specifieke voorwaarde voor persoonlijk functioneren had moeten aannemen op item 1.8.7 van de FML, namelijk: geen continue blootstelling en auditieve en visuele prikkels, zoals in een kantoortuin. Volgens Van Overbeek is de mate waarin appellante beperkt wordt door de combinatie van aandoeningen mogelijk onvoldoende duidelijk geworden. De hoge gevoeligheid voor prikkels/hoogsensitiviteit die appellante claimt is weliswaar geen DSM-diagnose, maar wel een aspect van de persoonlijkheid van appellante dat van invloed is op haar functioneren. Zeker in de situatie van appellante, waarbij zij door haar chronische pijn sneller vermoeid is en bij vermoeidheid nog gevoeliger is voor prikkels, kan dit volgens Van Overbeek wel degelijk een relevante factor zijn. Daarbij heeft zij erop gewezen dat in medische literatuur is beschreven dat het brein bij fibromyalgie een versterkte reactie geeft op niet alleen pijnprikkels, maar ook op andere prikkels zoals fel licht, geuren of geluid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 oktober 2024 navolgbaar toegelicht waarom voor een aanvullende beperking op item 1.8.7 geen reden is. Bij fibromyalgie kan inderdaad een verhoogde prikkelgevoeligheid optreden, maar deze is minder ernstig en heeft vooral betrekking op lichaamssignalen en niet zozeer op omgevingsprikkels. Prikkelgevoeligheid in het kader van fibromyalgie is van heel andere orde dan bijvoorbeeld bij een posttraumatische stressstoornis. Van Overbeek is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij gegaan aan de spreekuurbevindingen en het dagverhaal, waarin een versterkte reactie op andere prikkels helemaal niet naar voren komen. Ook bij eigen spreekuurbeoordeling door Van Overbeek op 15 augustus 2024 worden geen symptomen van overprikkeling gerapporteerd. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stelling van appellante dat zij niet zo actief was als het op 10 mei 2022 opgetekende dagverhaal doet voorkomen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als wordt aangenomen dat appellante minder actief was dan de verzekeringsarts toen heeft beschreven, blijkt van een versterkte reactie op andere prikkels uit dat dagverhaal nog steeds niet.
4.3.
De Raad voegt daaraan toe dat – ook als wel een aanvullende beperking op item 1.8.7 zou worden aangenomen – dit geen aanleiding geeft de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt te achten. In de functie telefonisch verkoper (outbound) (SBCcode 315173) kan naar eigen keuze op kantoor of vanuit huis worden gewerkt. In de functie baliemedewerker (SBC-code 315150) kan deels vanuit huis worden gewerkt (minimaal twee dagen per week op kantoor). Deze functies kennen voorts geen kenmerkende belasting op item 1.8.7. Van een continue blootstelling en auditieve en visuele prikkels is in deze functies geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,65%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976.