Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), een aanvraag ingediend voor een voorziening voor verhuis- en herinrichtingskosten. Deze aanvraag is door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank afgewezen, omdat de verhuizing niet medisch noodzakelijk zou zijn in relatie tot de aanwezige psychische klachten van appellant. De Raad heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing behandeld op een zitting op 10 oktober 2024, waar appellant zelf aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door A.L. van de Wiel.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant psychische klachten heeft die verband houden met zijn verleden als vervolgde, maar dat deze klachten niet van dien aard zijn dat ze een medische noodzaak voor de verhuizing rechtvaardigen. De geneeskundig adviseur R.J. Roelofs heeft in een persoonlijk onderhoud met appellant geconcludeerd dat de psychische klachten niet zo ernstig zijn dat ze een verhuizing noodzakelijk maken. De Raad heeft ook overwogen dat de verhuizing voornamelijk voortkwam uit de pijnlijke herinneringen aan het overlijden van zijn echtgenote en de wens om dichter bij zijn dochters te wonen, maar dat deze redenen niet voldoen aan de criteria voor een medische of sociale wenselijkheid zoals gesteld in de Wuv.
Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het beroep van appellant niet slaagt, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Appellant heeft geen recht op de gevraagde voorziening voor verhuis- en herinrichtingskosten en krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed. De uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van griffier I. van der Hout, en is openbaar uitgesproken op 21 november 2024.