ECLI:NL:CRVB:2024:224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
23/191 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als magazijnmedewerkster werkte, heeft zich op 11 maart 2019 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten, die mede het gevolg waren van een auto-ongeluk. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante beperkingen had, maar dat deze niet leidden tot een arbeidsongeschiktheid van 35% of meer. Het Uwv heeft op 24 februari 2021 besloten om appellante per 8 maart 2021 geen WIA-uitkering toe te kennen.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en heeft in hoger beroep aanvullende medische informatie ingebracht, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt zijn. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de weigering van de WIA-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/191 WIA
Datum uitspraak: 7 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 december 2022, 21/2582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 8 maart 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen en haar begeleidster [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerkster voor gemiddeld 24,75 uur per week. Op 11 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten, mede veroorzaakt door een auto-ongeluk op 26 november 2018. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, is appellante op 4 januari 2021 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien en psychisch en lichamelijk onderzocht. Op 18 januari 2021 heeft nog een telefonisch contact plaatsgevonden met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellante en – in afwachting van die informatie – vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2021. Na ontvangst van nadere medische stukken heeft de verzekeringsarts een aanvullend rapport opgesteld en aanvullende beperkingen neergelegd in een FML van 15 februari 2021. In de FML zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, een beperking voor geluidsbelasting, beperkingen voor het gebruik van het hoofd en een urenbeperking van 4 uur per dag, met daarbij de toelichting dat appellante eenmaal per week tot 5 uur per dag kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis van drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15,32%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 februari 2021 geweigerd appellante met ingang van 8 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport uitgebreid gerapporteerd waarbij ruimschoots en inzichtelijk de voorhanden medische informatie is besproken. Het beeld van de medische situatie van appellante dat uit de ingebrachte stukken naar voren komt, geeft geen ander beeld dan dat wat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt. Dat wat appellante heeft aangevoerd en de medische informatie die zij heeft overgelegd zijn voor de rechtbank geen reden geweest voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen, die voortvloeien uit haar diagnoses. Daardoor zijn volgens haar ook de geduide functies in medisch opzicht ongeschikt. Appellante heeft in hoger beroep nog nadere medische informatie ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen hieromtrent van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.2.2.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat wordt onderschreven. De medische informatie, die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, was al bekend of is van na de datum in geding. Bovendien vinden verdergaande fysieke of psychische beperkingen op de datum in geding geen medisch objectieve onderbouwing in de medische stukken. De stelling van appellante dat een verdergaande geluidsbeperking zou moeten worden aangenomen dan de gestelde maximale belasting van 80 dB(A), in verband met haar overgevoeligheid voor geluidsprikkels, slaagt niet, omdat daarvoor een medische onderbouwing ontbreekt. De arts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de ervaren problemen van appellante in de prikkelverwerking voldoende rekening is gehouden in de FML, onder meer door de opgenomen beperking betreffende de geluidsbelasting.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. ter Heerdt