ECLI:NL:CRVB:2024:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
22/3142 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 29 september 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering beëindigde. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 september 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. W.N. van der Voet, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de beëindiging van de uitkering voldoende is. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd en dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht in stand heeft gelaten.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand en een vergoeding van het griffierecht van € 185,-. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen en is openbaar uitgesproken op 27 november 2024.

Uitspraak

22/3142 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2022, 21/5182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 28 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
25 juni 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Na de zitting is het onderzoek heropend en is het Uwv gevraagd om appellante uit te nodigen voor een spreekuur onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 maart 2024 overgelegd. Daarop heeft appellante reacties ingezonden en welke medicatie zij gebruikt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per
29 september 2020 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA- uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klantcontact medewerker voor
28,74 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling, op verzoek van de ex-werkgever, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en vastgesteld dat appellante met ingang van 29 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante de gestelde klachten die zij ervaart op 29 september 2020 niet met medische stukken heeft onderbouwd. Appellante heeft wel een brief van haar behandelend psycholoog overgelegd waarin staat dat haar klachten op dat moment worden verergerd door Covid-19, maar deze brief dateert van ruim na datum in geding en ook de informatie die daarin staat betreft de situatie van appellante ruim na datum in geding. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep
- samengevat - aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat zij niet is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij is van mening dat zij psychisch meer beperkt is dan is aangenomen en dat zij in aanmerking moet komen voor een grotere urenbeperking. Appellante is door haar beperkingen niet in staat de geselecteerde functies uit te voeren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. De verzekeringsarts heeft appellante telefonisch gesproken. Daarbij heeft zij vermeld dat haar belastbaarheid ten opzichte van 2019 niet is veranderd. Voorts is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gesproken tijdens een beeldbel-hoorzitting en dat zij in hoger beroep alsnog het spreekuur heeft bezocht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellante psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie, waaronder de verklaring van de GZ-psycholoog van 15 november 2022 en de begeleidingsovereenkomst van Limor, kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat daarbij aspecten van de medische situatie van appellante zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om anders te oordelen en dat de belastbaarheid van appellante op 29 september 2020 correct is vastgelegd. Er is geen reden dit standpunt niet te volgen. De door appellante ingediende reacties op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten geen medische onderbouwing voor het aannemen van meer beperkingen. De medicatie die appellante in 2024 gebruikt zegt niets over haar gezondheidstoestand op 29 september 2020. De Raad voegt daaraan toe dat appellante – als zij vindt dat haar beperkingen zijn toegenomen na 29 september 2020 – het Uwv kan vragen haar gezondheidssituatie opnieuw te bekijken.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 juli 2020 wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 2.625,-.
6. Het Uwv moet het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst- Hagen
(getekend) D. Schaap