ECLI:NL:CRVB:2024:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/2843 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de vaststelling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 1 oktober 2020 door het Uwv is vastgesteld op 70,06%. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 oktober 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S.J. Bergraaf-Fernandez, en het Uwv door mr. L.M.C.M. Levels.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv juist is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, niet gevolgd. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend zijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de verlaging van de WIA-uitkering van appellante in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2843 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 augustus 2023, 22/887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 oktober 2020 heeft vastgesteld op 70,06%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.W.G. van Petegem hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Voor appellante is verschenen mr. S.J. Bergraaf-Fernandez, kantoorgenoot van mr. Van Petegem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als generalist tactische opsporing voor 43,24 uur per week. Op 8 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende passende functies voor appellante kunnen selecteren, waardoor zij voor 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2019 aan appellante met ingang van 6 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 4 juni 2021 bij het Uwv gemeld met per oktober 2020 toegenomen psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2021 aan appellante medegedeeld dat zij per 1 oktober 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en het arbeidsongeschiktheidspercentage verlaagd naar 70,06%.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de arts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 12 juni 2023 voldoende heeft gemotiveerd dat de medische informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Uit de informatie van Centiv blijkt dat het intakegesprek op 23 oktober 2022 heeft plaatsgevonden. Dat is ruim twee jaar na de datum in geding (1 oktober 2020). De ervaren klachten en de bevindingen waren volgens de arts bezwaar en beroep tijdens het intakegesprek ernstiger van aard. Tijdens de herbeoordeling waren de klachten volgens hem niet in deze omvang en ernst aanwezig om tot de conclusie te kunnen komen dat de situatie van 23 oktober 2022 ook op 1 oktober 2020 geldig was. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de bevindingen door Centiv daarom niet een-op-een op de FML van 12 oktober 2021 van toepassing kunnen worden geacht. De rechtbank heeft verder overwogen dat de gronden die gericht zijn tegen de FML van 12 oktober 2021, inclusief de grond over de urenbeperking, niet slagen omdat het een nieuwe beoordeling met een andere datum in geding betreft dan de eerdere beoordeling van 15 november 2019, daarnaast zijn de FML van 12 oktober 2021 en de FML van de eerdere beoordeling opgemaakt in verschillende versies van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, wat kan leiden tot verschillen in eerder opgenomen beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 1 oktober 2020 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld en evenmin aan de conclusie dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, komt de rechtbank ook niet toe aan de beoordeling of de arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante vindt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat deze beperkingen duurzaam zijn. Haar behandelingen zijn gericht op stabilisatie en acceptatie van de beperkingen en niet op herstel of genezing. Ten onrechte is daarnaast de urenbeperking verlaagd. De gezondheidssituatie is immers hetzelfde gebleven. Enkel de aard en dus niet de behandelfrequentie van haar medische behandeling is gewijzigd. Daarnaast was de urenbeperking om preventieve en energetische redenen aangenomen. Vanwege behandeling is appellante maximaal vier dagen per week inzetbaar. Verder hadden meer beperkingen in de rubrieken I en II van de FML moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar verpleegkundig specialist bij de GGZ overgelegd. Uit de brief volgt volgens appellante dat zij “uitbehandeld” is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 70,06% in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, slaagt niet.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de (verzekerings)arts bezwaar en beroep van 25 februari 2022, 12 juni 2023 en 20 juni 2024 deugdelijk gemotiveerd dat op de datum hier in geding, 1 oktober 2020, geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat in de FML van 12 oktober 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De (verzekerings)arts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat uit het dagverhaal van appellante blijkt dat sprake is van een normale dagindeling en activiteitenniveau. Appellante verzorgde haar kinderen en bracht ze naar school, ze verzorgde haar dieren en verrichtte huishoudelijke werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat uit het dagverhaal niet volgt dat sprake is van een zodanig ernstig energietekort dat forsere beperkingen in duurbelasting moeten worden aangenomen dan een beperking tot 6 uur per dag en 30 uur per week. Daarnaast had appellante rond de datum in geding nog slechts een keer per twee à drie weken begeleiding van maatschappelijk werk en stond zij vanwege haar beperkte onderliggende hulpvraag niet meer onder behandeling, zodat ook op deze grond geen aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking. Appellante heeft verder niet aangegeven op welke punten het dagverhaal onjuist is weergegeven. Daarbij wordt opgemerkt dat de beoordeling niet alleen op het dagverhaal is gebaseerd maar dat ook behandeling/therapie en medicatie bij de beoordeling zijn betrokken, waarbij appellante heeft gemeld dat zij de Quetiapine niet meer gebruikt maar wel nog een paar keer per maand Oxazepam. De artsen van het Uwv hebben daarnaast de medische informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken en de primaire verzekeringsarts heeft psychisch onderzoek verricht. Van specifieke lichamelijk klachten heeft appellante geen melding gemaakt bij de artsen van het Uwv.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van Centiv van 19 december 2023. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2024 overtuigend toegelicht waarom de overgelegde informatie niet van toepassing is op de datum in geding van 1 oktober 2020.
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld op 70,06%. Omdat appellante op de datum hier in geding, 1 oktober 2020, niet volledig arbeidsongeschikt is, wordt niet toegekomen aan de vraag of die arbeidsongeschiktheid duurzaam is. De beroepsgronden over het al dan niet “uitbehandeld” zijn, behoeven daarom geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de WIA-uitkering van appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 2020 is vastgesteld op 70,06 %, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. El Khabazi