ECLI:NL:CRVB:2024:2135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
24/357 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze omdat hij niet voldeed aan de wekeneis. De appellant was eerder werkzaam op basis van een leerarbeidsovereenkomst, maar zijn werkgever had deze opgezegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. De Raad oordeelde dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden en dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag niet aan de wekeneis voldeed. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat de appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een WW-uitkering. De Raad merkte op dat de appellant een nieuwe aanvraag kan indienen bij het Uwv als er nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen uit de procedure tegen de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De uitspraak bevestigt dat de weigering van de WW-uitkering door het Uwv terecht was.

Uitspraak

24/357 WW
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2023, 23/816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv appellant terecht een uitkering op grond van de WW heeft geweigerd omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 augustus 2024. Voor appellant is verschenen mr. Jobse die door middel van een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 1 september 2020 is appellant door middel van een leerarbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [naam B.V.] (werkgever). Bij brieven van 30 september 2020 en 7 januari 2021 is appellant gewezen op zijn regelmatig terugkerende ongeoorloofde afwezigheid en zijn gebrek aan inzet om de opleiding tot een goed einde te brengen. De werkgever heeft appellant daarbij gewaarschuwd dat bij herhaling van dit gedrag de werkgever over zal gaan tot opzegging van de leerarbeidsovereenkomst. De werkgever heeft in een brief aan appellant van 18 januari 2021 de leerarbeidsovereenkomst per 1 februari 2021 opgezegd omdat hij op 14 en 15 januari 2021 zonder kennisgeving afwezig is geweest.
1.2.
Appellant heeft op 23 juni 2021 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft in een besluit van 29 juni 2021 vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering vanaf 1 februari 2021, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant ontslagen is omdat hij afwezig was zonder dat hij zijn werkgever daarvan in kennis had gesteld. Hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden is voor ontslag en is hierdoor verwijtbaar werkloos.
1.3.
Appellant heeft op 15 september 2022 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 16 februari 2021. Het Uwv heeft in een besluit van 27 september 2022 geweigerd om appellant een WW-uitkering toe te kennen omdat hij niet voldoet aan de wekeneis. Hij heeft in de periode voorafgaand aan 16 februari 2021 in geen enkele week loon ontvangen. De weken die meetelden voor zijn eerdere WW-uitkering vanaf 1 februari 2021 tellen niet nog een keer mee voor de nieuwe WW-aanvraag. Het Uwv heeft in een besluit van 24 januari 2023 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het besluit van 29 juni 2021 in rechte vast staat omdat appellant tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Hierdoor staat vast dat appellant met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank kan derhalve geen oordeel geven over de gronden van appellant die zich richten tegen het besluit van 29 juni 2021. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat, wanneer wordt uitgegaan van de niet onderbouwde stellingen van appellant dat hij vanaf 17 maart 2021 dan wel 29 maart 2021 werkloos is geworden, de referteperiode (voor de wekeneis) loopt van 8 juli 2020 tot 17 maart 2021 respectievelijk 20 juli 2020 tot 29 maart 2021. Gelet op het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de WW kunnen de weken van 1 september 2020 tot en met 31 januari 2021 niet meer mee tellen. Appellant heeft in de periode van 1 februari 2021 tot 17 maart 2021, dan wel tot 29 maart 2021 minder dan 26 weken gewerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de wekeneis en is er derhalve geen nieuw recht op een WW-uitkering ontstaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv en de rechtbank zijn ten onrechte uitgegaan van het besluit van 29 juni 2021 dat een onjuist en onrechtmatig karakter heeft. Het bestreden besluit en de uitspraak hadden niet mogen worden gebaseerd op het besluit van 29 juni 2021. Volgens appellant voldoet hij wel aan de wekeneis als rekening wordt gehouden met de opzegtermijn die zijn werkgever in acht had moeten nemen bij de beëindiging van zijn leerarbeidsovereenkomst. In dat geval zou hij hebben gewerkt in de periode van 1 september 2020 tot en met 29 maart 2021.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het niet toekennen van een WW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat het besluit van 29 juni 2021 in rechte vast staat omdat appellant tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Hierdoor staat vast dat appellant met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij is opgekomen tegen de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever en dat de procedure daartegen nog loopt. Zoals ter zitting besproken merkt de Raad op dat appellant een (herhaalde) aanvraag kan indienen bij het Uwv ingeval uit de ontslagprocedure nieuwe feiten en omstandigheden komen.
4.2.
In deze zaak gaat het enkel om de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij in de 36 kalenderweken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken gewerkt moet hebben, de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft een WWuitkering aangevraagd met ingang van 16 februari 2021. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 17 maart 2021, dan wel 29 maart 2021 werkloos is geworden. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dat appellant hetzij per 16 februari 2021, hetzij per 17 maart 2021, dan wel 29 maart 2021 niet aan de wekeneis heeft voldaan, zodat er geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 24 januari 2023 waarbij het Uwv appellant een WW-uitkering heeft geweigerd, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) D. Schaap

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a van de WW
1. Onder arbeidsuur wordt in deze wet verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
2. […]
Artikel 17 van de WW
1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2. […]
Artikel 17a, van de WW
1. […]
2. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3. […]
4. […]