ECLI:NL:CRVB:2024:213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/3404 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van bijstandsrecht na opschorting op basis van niet ingediende bankafschriften

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om haar bijstandsrecht in te trekken, heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 januari 2024 uitspraak gedaan. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had bankafschriften moeten overleggen na een melding van haar zoon. Het college heeft haar bijstandsrecht opgeschort en later ingetrokken omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het de intrekking ongedaan maakte, maar de kosten van bezwaar niet wilde vergoeden. De Raad oordeelt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van deze kosten, omdat er geen onrechtmatigheid aan het college te wijten was. Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk, omdat de Raad de intrekking van het bijstandsrecht met terugwerkende kracht tot 1 april 2020 vernietigt, maar het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar ongegrond verklaart. Appellante krijgt haar griffierecht terug en een vergoeding voor proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

22/3404 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2022, 21/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het in hoger beroep om een intrekking na opschorting van het recht op bijstand. Terwijl de procedure in hoger beroep liep heeft het college de intrekking met een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog ongedaan gemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. De Raad oordeelt dat appellante die vergoeding niet krijgt, omdat geen sprake is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid op grond waarvan het intrekkingsbesluit had moeten worden herroepen. Het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar is daarom ongegrond.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 4 december 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2023. Namens appellante is verschenen mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de zoon van appellante dat zij op 30 december 2019 is vertrokken naar [plaatsnaam] in verband met het overlijden van haar schoonvader heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (DSZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Met een brief van 10 januari 2020 heeft een medewerker van de DSZW aan appellante gevraagd om uiterlijk op 31 januari 2020 onder meer de afschriften te overleggen van alle betaal- en spaarrekeningen (bankafschriften) over de periode van 1 november 2019 tot en met 28 januari 2020. Appellante heeft daarop enkele afschriften van haar betaalrekening overgelegd.
1.3.
Met een brief van 17 maart 2020 heeft een medewerker van de DSZW vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en is haar onder meer verzocht om alle bankafschriften over de periode van 1 november 2019 tot en met 22 maart 2020 in te dienen. Deze gegevens heeft zij niet verstrekt. Om die reden heeft het college met een besluit van 1 mei 2020 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2020 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW en appellante in de gelegenheid gesteld om voor 15 mei 2020 de gevraagde gegevens, waaronder de bankafschriften, in te leveren. Dit heeft appellante niet gedaan. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 15 mei 2020 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 april 2020 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 10 juni 2020 heeft appellante zich bij het college gemeld om bijstand en een aanvraag ingediend. In dat kader is aan appellante gevraagd om bankafschriften te overleggen over de periode van 1 november 2019 tot en met 12 juni 2020. Appellante heeft die stukken vervolgens ingediend. Bij besluit van 3 september 2020 heeft het college aan appellante met ingang van 10 juni 2020 weer bijstand toegekend, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.6.
Met een besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 mei 2020 en 15 mei 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de gevraagde bankafschriften niet volledig heeft overgelegd en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, omdat het gaat om gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand en om gegevens waarover appellante binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Als gevolg van het ontbreken van deze gegevens bestaat er onduidelijkheid over haar financiële situatie. Het college was aldus bevoegd om het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW op te schorten en vervolgens in te trekken. Dat appellante de ontbrekende bankafschriften achteraf alsnog heeft aangeleverd heeft het college niet tot een ander standpunt gebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gepasseerd.
Nader besluit
3. Met het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2020 alsnog gegrond verklaard en besloten dat aan appellante alsnog bijstand over de periode van 1 april 2020 tot 10 juni 2020 zal worden nabetaald. Het college heeft daarbij geen aanleiding gezien de kosten te vergoeden die appellante in verband met de behandeling van haar bezwaar tegen voornoemd besluit heeft moeten maken.
Het standpunt van appellante
4. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover die ziet op de intrekking met ingang van 1 april 2020. Met het nader besluit is appellante het ook niet eens. Wat zij hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
6. Uit het nader besluit vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking met ingang van 1 april 2020 en dat besluit wordt in zoverre vernietigd. De Raad beoordeelt nu of het nader besluit standhoudt. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1.
Zoals ter zitting is besproken, beperkt het geschil in beroep zich nu tot de vraag of appellante aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van het bezwaar in verband met verleende rechtsbijstand. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende van belang.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante pas tijdens de bezwaarprocedure alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat die documenten van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand. Van een aan het college te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is dan ook geen sprake. Wat appellante aanvoert leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

6.3.
Het hoger beroep slaagt. Daarom wordt de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking met ingang van 1 april 2020 en dat besluit wordt in zoverre vernietigd. Het beroep tegen het nader besluit wordt ongegrond verklaard.
7. Omdat appellante in hoger beroep gelijk krijgt, krijgt zij het griffierecht terug dat zij in beroep (€ 49,-) en hoger beroep (€ 136,-) heeft moeten betalen, in totaal € 185,-. Ook krijgt appellante een vergoeding van haar proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep wordt geen afzonderlijk punt toegekend omdat dit geen kosten zijn die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Het college was met het nader besluit immers materieel al volledig tegemoetgekomen aan appellante en de zitting ging alleen nog over de vraag of het college de kosten van de bezwaarprocedure moet vergoeden. Op dat punt krijgt appellante geen gelijk, zo volgt uit wat in 6.1 en 6.2 is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2021 gegrond voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 april 2020 en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 875,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S.A.S. Timp

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:15, tweede lid
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Participatiewet
Artikel 54, eerste lid
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.