In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 21 oktober 2021. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt voor appellant beschouwd.
Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. E. Yilmaz, advocaat van appellant. De zaak werd behandeld op een zitting op 2 oktober 2024, waar appellant aanwezig was met zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door M.J.H. Maas. De Raad concludeerde dat de rechtbank 's-Hertogenbosch de eerdere beslissing om het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren terecht had gehandhaafd. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2021.
De Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen noodzaak was voor een deskundige. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,- en moest het griffierecht van € 186,- vergoeden.