ECLI:NL:CRVB:2024:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
23/3087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 21 oktober 2021. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt voor appellant beschouwd.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. E. Yilmaz, advocaat van appellant. De zaak werd behandeld op een zitting op 2 oktober 2024, waar appellant aanwezig was met zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door M.J.H. Maas. De Raad concludeerde dat de rechtbank 's-Hertogenbosch de eerdere beslissing om het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren terecht had gehandhaafd. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2021.

De Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen noodzaak was voor een deskundige. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,- en moest het griffierecht van € 186,- vergoeden.

Uitspraak

23/3087 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 september 2023, 22/2207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 21 oktober 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij daarom niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas
.De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 24/277 ZW. In elke zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als operator voor gemiddeld 37,39 uur per week. Op 24 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten van zijn rechtervoet en -enkel. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als operator, vervolgens voor appellant onder meer de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071) geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 23,81%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2021 geweigerd appellant met ingang van 21 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 16 september 2021. De lichamelijke klachten van appellant waren bij het Uwv bekend en zijn belastbaarheid op de datum in geding, 21 oktober 2021, is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De informatie van de revalidatiearts die appellant in beroep heeft ingebracht, was door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al meegenomen in de medische beoordeling. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de revalidatiearts het aannemelijk acht dat appellant zijn linkerbeen meer belast dan zijn rechterbeen, als gevolg van de artrose en de pijnklachten in zijn rechterenkel. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat appellant daardoor sterker beperkt is in lopen en staan dan reeds is aangenomen. Met betrekking tot de in bezwaar overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg is vastgesteld dat de chirurg inderdaad schrijft dat sprake is van een beperkte belastbaarheid. Het betreft echter de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om een ziekte of gebrek te herleiden naar arbeidsbeperkingen. Bovendien wordt in die informatie geen reden gezien om aan te nemen dat de aard en ernst van de belastbaarheid van appellant zijn onderschat. Over de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat hier geen medische grondslag voor kan worden gevonden, omdat er bij appellant geen energetische tekorten zijn die herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak. Wat appellant hiertegen heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten om dit standpunt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op grond van het beginsel van equality of arms een deskundige te benoemen, omdat appellant voldoende ruimte heeft gehad om de medische beoordeling te betwisten. Appellant heeft informatie ingebracht van zijn behandelend revalidatiearts en orthopedisch chirurg en gesteld noch gebleken is dat hij in bewijsnood verkeerde. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, geen grond wordt gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de medische beoordeling gebrekkig, onzorgvuldig en inhoudelijk niet juist is. Hij kampt met pijnklachten aan zijn voeten, enkels, benen en heupen en heeft rug- en schouderklachten. Gelet op de aard en ernst van deze klachten is er geen juiste vertaalslag gemaakt naar de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 16 september 2021. Ter onderbouwing wijst hij op de in bezwaar en beroep door hem ingebrachte informatie van een orthopedisch chirurg en revalidatiearts en van medisch adviseur Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg blijkt dat hij verdergaande beperkingen heeft in het gebruik van zijn rechtervoet. Vanwege pijnklachten die gepaard gaan met de chronische aandoening aan zijn rechtervoet en -enkel is bovendien een urenbeperking aangewezen. Deze pijnklachten zorgen namelijk voor slaapproblemen, waardoor hij een energietekort heeft en overdag rustmomenten inlast. Daarnaast heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Niet alleen is de medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk niet juist, maar ook heeft hij zelf niet de financiële middelen om een contra-expertise door een externe verzekeringsarts uit te laten voeren. Hierdoor kan hij niet op gelijke voet weerwoord bieden, wat in strijd is met het beginsel van equality of arms. Hij doet daarbij een beroep op het arrest Korošec. [1] Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling functies heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn, gelet op zijn klachten en de daaruit voortkomende beperkingen die in de FML niet juist zijn weergegeven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de FML van 16 september 2021 aanpassing behoeft. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 27 september 2024
,waarin appellant op het aspect lopen tijdens het werk beperkt is geacht, in plaats van licht beperkt. De toelichting bij dit aspect blijft ongewijzigd “2-3 uur” luiden. Deze zwaardere beperking op dit aspect heeft volgens het Uwv geen gevolgen voor de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies, omdat in al die functies maximaal één uur per dag wordt gelopen tijdens het werk.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over zijn gezondheidssituatie en beperkingen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In wat appellant over zijn rug- en schouderklachten heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de wijze waarop die klachten zijn vertaald naar beperkingen. In het rapport van de arts van het Uwv staat onder meer dat appellant tijdens het spreekuur vertelde dat zijn rug- en schouderklachten nog in lichte mate aanwezig zijn, dat zijn schouder 90% is verbeterd en dat hij alle bewegingen kan maken, maar dat hij niet te zwaar werk moet doen. Bij het lichamelijk onderzoek zijn door de arts van het Uwv aan de rug en schouders van appellant geen afwijkingen of bewegingsbeperkingen geconstateerd. Vanwege de combinatie van lichamelijke klachten van appellant, waaronder de rug- en schouderklachten, heeft de arts van het Uwv appellant aangewezen geacht op fysiek niet te zwaar belastende werkzaamheden en hiervoor verschillende beperkingen opgenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit onderschreven en daarbij de in bezwaar verkregen informatie van de revalidatiearts betrokken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de beperkingen voortkomend uit de rug- en schouderklachten van appellant hiermee zijn onderschat.
4.5.
Ook wat betreft de pijnklachten van appellant aan voeten, enkels, benen en heupen, die volgens hem met verband houden met een chronische aandoening aan zijn rechterenkel, worden geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de wijze waarop die klachten zijn vertaald naar beperkingen. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg volgt onder meer dat sprake is van posttraumatische artrose aan de rechterenkel, verkalking in de voetzool voor het hielbeen en atypische pijnklachten in rechtervoet en -onderbeen. Volgens deze chirurg is de belastbaarheid van de rechterenkel verminderd door de artrose, is sprake van stijfheid, zijn deze klachten chronisch en moet overbelasting worden vermeden. Uit de informatie van de revalidatiearts volgt onder meer dat voor de pijnklachten aan de voet geen afdoende verklaringen kan worden gevonden, behoudens enige artrose aan de rechterenkel en dat de overige pijnklachten niet zijn te relateren aan de enkelklachten, noch aan de verkalking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar in de medische beoordeling betrokken en op navolgbare wijze gemotiveerd waarom die informatie niet leidt tot aanvullende of verdergaande beperkingen. De stelling van appellant dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg volgt dat hij verdergaand beperkt is bij het gebruik van zijn voet wordt niet gevolgd.
4.6.
In reactie op de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen medische grondslag is om een urenbeperking op energetische gronden aan te nemen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze motivering te twijfelen. De door appellant gestelde slaapproblemen, het energietekort en de noodzakelijke recuperatiemomenten overdag komen immers niet terug in het door de arts van het Uwv opgetekende dagverhaal en evenmin in de medische informatie in het dossier. Een onderbouwing voor de geclaimde urenbeperking ontbreekt dan ook.
4.7.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt en geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms, bestaat er geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het beroep van appellant op het arrest Korošec slaagt dus niet. Daarvoor is van belang dat appellant in deze procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om de medische beoordeling te weerleggen en zijn standpunt te onderbouwen dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft van deze gelegenheid ook gebruikgemaakt door in bezwaar en beroep informatie in te brengen van een orthopedisch chirurg en een revalidatiearts en een advies van medisch adviseur Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de juistheid van de medische beoordeling. Een contra-expertise, uitgevoerd door een externe verzekeringsarts, is hiervoor niet vereist.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is gelet op de in hoger beroep gewijzigde FML pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit was daarom niet deugdelijk gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6.1.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is er reden om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). In totaal is dit een bedrag van € 3.500,-.
6.2.
Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.