ECLI:NL:CRVB:2024:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
24/277 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant met ingang van 29 december 2021 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Appellant had zich op 29 december 2021 ziekgemeld, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er geen toename van medische beperkingen was ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen onvolledig beeld van de gezondheidssituatie van appellant bestond. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De Raad wijst het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af, omdat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De uitspraak bevestigt dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft, en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/277 ZW
Datum uitspraak: 13 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2023, 23/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 29 december 2021 geen ZW-uitkering heeft toegekend. Volgens appellant was hij toen door zijn toegenomen medische beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIAbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 23/3087 WIA. In elke zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als operator en heeft zich op 24 oktober 2019 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2021 geweigerd aan appellant met ingang van 21 oktober 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn werk als operator, maar wel tot het vervullen van de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071). Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant heeft het Uwv met een beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep van appellant is door de rechtbank Oost-Brabant bij uitspraak van 27 september 2023 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is vandaag door de Raad bevestigd in de zaak 23/3087 WIA, zodat het besluit van 27 september 2021 in rechte vaststaat.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 21 oktober 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 29 december 2021 opnieuw ziekgemeld met pijnklachten van zijn rechterbeen en -voet, specifiek na een injectie in zijn rechterenkel met een beoogd pijnstillend en ontstekingsremmend effect
.Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft hij op 22 april 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er op 29 december 2021 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en appellant per die datum geschikt geacht voor de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2022 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich heeft gebaseerd zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Uit de beschikbare medische informatie kan niet afgeleid worden dat er een onvolledig beeld bestond van de gezondheidssituatie van appellant. Er is dan ook geen reden om te oordelen dat de verzekeringsartsen aanvullend onderzoek hadden moeten doen of aanvullende medische informatie hadden moeten opvragen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Volgens de verzekeringsarts leidt het feit dat bij appellante sprake is van verkalking in de weke delen van de rechtervoet, zoals blijkt uit informatie van een orthopedisch chirurg, niet tot de conclusie dat sprake is van toegenomen medische beperkingen. De verzekeringsarts heeft daarbij opgemerkt dat er al beperkingen zijn aangenomen vanwege de voetklachten van appellant, dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg niet blijkt dat verdergaande beperkingen aangenomen zouden moeten worden en dat zijn eigen onderzoeksbevindingen overeenkomen met die ten tijde van de eerdere WIA-beoordeling. Deze motivering kan de rechtbank volgen. Uit de medische informatie en de onderzoeken door de verzekeringsartsen blijkt niet dat er op de datum in geding, 29 december 2021, sprake was van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling in september 2021. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op grond van het beginsel van equality of arms een deskundige te benoemen, omdat er zich geen situatie voordoet waarin er geen evenwicht bestaat tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. Omdat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen medische beperkingen in vergelijking met de eerdere WIA-beoordeling, mocht het Uwv concluderen dat appellant geschikt is voor alle bij die beoordeling geselecteerde functies. Dit betekent dat appellant geschikt is voor ‘zijn arbeid’ als bedoeld in de ZW en het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft geweigerd aan hem een ZW-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de medische beoordeling gebrekkig, onzorgvuldig en inhoudelijk niet juist is. Hij kampt met een chronische aandoening aan zijn rechtervoet en -enkel, ondervindt pijnklachten aan zijn voeten, enkels, benen en heupen en heeft rug- en schouderklachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten geen volledig beeld opgenomen van zijn gezondheidssituatie en hebben ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Zijn klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn objectiveerbaar en zijn toegenomen
.Ter onderbouwing wijst hij op informatie van een orthopedisch chirurg en een revalidatiearts. Daarnaast heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen omdat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms. Hij doet daarbij een beroep op het arrest Korošec. [1] Ten aanzien van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat deze functies door hem niet kunnen worden vervuld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep over zijn gezondheidssituatie en beperkingen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van het standpunt dat hij in beroep heeft ingenomen. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom de aangevoerde beroepsgronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Vastgesteld wordt dat het de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de zaak 23/3087 WIA, waarin de eerdere WIA-beoordeling centraal stond, in hoger beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 16 september 2021 aanpassing behoeft. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 27 september 2024
,waarin appellant op het aspect lopen tijdens het werk beperkt is geacht, in plaats van licht beperkt. De toelichting bij dit aspect blijft ongewijzigd “2-3 uur” luiden. Deze zwaardere beperking op dit aspect heeft volgens het Uwv geen gevolgen voor de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies, omdat in al die functies maximaal één uur per dag wordt gelopen tijdens het werk.
4.7.
Het feit dat de FML met betrekking de eerdere WIA-beoordeling is gewijzigd, maakt de beoordeling van het hoger beroep van appellant in deze zaak niet anders. De vraag blijft of bij appellant ten tijde van de ziekmelding op 29 december 2021 sprake was van een toename van medische beperkingen ten opzichte van eerdere WIA-beoordeling.
4.8.
Volgens de verzekeringsartsen van het Uwv zijn er onvoldoende aanwijzingen om een dergelijke toename aan te nemen. Wat appellant heeft aangevoerd en de medische informatie in het dossier geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Appellant heeft zich opnieuw ziekgemeld met pijnklachten van zijn rechterbeen en -voet. Deze klachten bestonden ook al ten tijde van de WIA-beoordeling. De in bezwaar door appellant overgelegde informatie van de revalidatiearts bevat geen aanwijzingen voor een verslechtering van deze klachten. Ook anderszins heeft appellant geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een verslechtering van zijn gezondheidssituatie en van toegenomen medische beperkingen. De wijze waarop appellant zijn klachten zelf ervaart en kwalificeert, is op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling.
4.9.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt en appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om die medische beoordeling te weerleggen met medische informatie, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het beroep van appellant op het arrest Korošec slaagt dus niet. Daarvoor is van belang dat appellant in deze procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen dat zijn medische beperkingen zijn toegenomen als gevolg van een verslechtering van zijn gezondheidssituatie en om daarmee de medische beoordeling te weerleggen. Hij heeft van deze gelegenheid ook gebruikgemaakt door in bezwaar informatie in te brengen van een revalidatiearts. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de juistheid van de medische beoordeling.
4.10.
Nu de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij die beoordeling geselecteerde functies ook op de datum in geding voor hem geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd appellant met ingang van die datum een ZW-uitkering toe te kennen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.