ECLI:NL:CRVB:2024:2113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
24/192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van eerste ziektedag

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De centrale vraag is of het Uwv terecht de eerste ziektedag van appellant heeft vastgesteld op 1 februari 2020. Appellant heeft zich op 18 oktober 2016 ziekgemeld met psychische klachten en heeft in de jaren daarna verschillende dienstverbanden gehad. Het Uwv heeft na onderzoek de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 februari 2020, omdat appellant op die datum niet verzekerd was voor de Wet WIA. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de keuze voor 1 februari 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor een andere datum en dat de hersteldmelding van appellant niet is aangevochten. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen blijft dan ook in stand.

Uitspraak

24/192 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2023, 23/1301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de eerste ziektedag van appellant heeft vastgesteld op 1 februari 2020 en in verband hiermee terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij op deze datum niet verzekerd was voor die wet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 18 oktober 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten vanuit zijn dienstverband als technical support engineer voor gemiddeld 40 uur per week bij een technologiebedrijf (ex-werkgever). Uit de zogenoemde werknemerinformatiekaart van de arbodienst van de ex-werkgever en de verzuimoverzichten van de ex-werkgever blijkt dat appellant zijn werkzaamheden per 9 januari 2017 volledig heeft hervat en dat hij met ingang van die datum hersteld is gemeld. Op 10 maart 2017 is hij opnieuw uitgevallen en per 16 oktober 2018 is hij opnieuw hersteld gemeld. Per 1 november 2018 heeft appellant ontslag genomen.
1.2.
Appellant heeft vervolgens enkele andere dienstverbanden met verschillende werkgevers gehad.
1.3.
Op 20 april 2021 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij sinds 18 oktober 2016 ziek is. Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellant heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant vastgesteld op 1 februari 2020 en het einde van de wachttijd voor de WIA op 28 januari 2022. De verzekeringsarts heeft de op die dag geldende beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2022.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2022 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat 1 februari 2020 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is, maar dat appellant toen niet verzekerd was voor de Wet WIA, omdat hij op die datum geen dienstverband had of een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving.
1.5.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 6 april 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2023 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in bezwaar ingebrachte medische informatie geen reden geeft om een andere datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag te kiezen dan 1 februari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke en navolgbare wijze gemotiveerd waarom zij 1 februari 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag hebben aangemerkt. Uit de verzuimoverzichten van de exwerkgever blijkt dat appellant van 9 januari 2017 tot 10 maart 2017 arbeidsgeschikt is geweest. Per 10 maart 2017 is hij weer uitgevallen, waarna hij per 16 oktober 2018 hersteld is gemeld. Deze hersteldmelding heeft appellant niet aangevochten door bijvoorbeeld een deskundigenoordeel aan te vragen. Vanaf 18 oktober 2016 is dus geen sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid die 104 weken heeft geduurd. De rechtbank heeft overwogen dat de keuze voor 1 februari 2020 als eerste dag van doorlopende arbeidsongeschiktheid reëel is, omdat begin februari een duidelijk knikmoment in het ziektebeloop is gekomen van appellant, waarbij hij onder behandeling is gekomen bij de GGZ. In de periode van 2018-2020 ervaarde appellant weliswaar ook klachten, maar in deze periode heeft hij ook gewerkt. Er was in die periode bovendien geen sprake van (zware of intensieve) medische behandeling voor deze klachten. Naar het oordeel van de rechtbank is de keuze voor 1 februari 2020 niet willekeurig en arbitrair en duidt deze ook niet op vooringenomenheid van het Uwv. Het Uwv heeft volgens de rechtbank goed en gedegen onderzoek gedaan naar aanknopingspunten voor het uitgaan van een andere dan de gehanteerde datum. De door appellant voorgestelde datum van 2 juli 2019 heeft de rechtbank ook niet doen twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv gehanteerde datum. Appellant heeft die stelling slechts onderbouwd met een verwijzing naar een in beroep overgelegd document waarin is opgenomen dat op 2 juli 2019 een consult is geweest waarbij is besproken dat het geneesmiddel mirtazapine zal worden geprobeerd, in de hoop dat appellant beter zal slapen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze datum meer voor de hand ligt als eerste ziektedag. Overigens was appellant op deze datum evenmin verzekerd voor de WIA.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant handhaaft in hoger beroep het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op een andere datum dan 1 februari 2020. Appellant stelt dat hij in 2018 in paniek zijn baan had opgezegd en akkoord heeft gegeven op de hersteldmelding, terwijl hij de consequenties hiervan niet begreep. Daarnaast voert appellant aan dat hij na zijn ontslag verschillende banen niet vol heeft kunnen houden. Volgens appellant dient de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld te worden op een datum in 2016, 2017 (de ziekmeldingen bij de in 1.1 bedoelde ex-werkgever) of 2019. In 2019 heeft hij namelijk psychische hulp gezocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant terecht heeft vastgesteld op 1 februari 2020.
4.2.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd (de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Op grond van het derde lid, aanhef en onder a en b, kunnen bij het bepalen van de wachttijd perioden in aanmerking worden genomen en samengeteld waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van de ZW en anderszins perioden waarin de verzekerde ongeschikt is voor zijn arbeid en die elkaar opvolgen met een onderbreking van minder dan vier weken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht 1 februari 2020 als eerste ziektedag van appellant hebben aangemerkt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De eerste ziekmelding van appellant was op 18 oktober 2016. Uit de werknemerinformatiekaart van de arbodienst van de ex-werkgever volgt dat appellant van 9 januari 2017 tot 10 maart 2017 zijn werkzaamheden volledig heeft hervat. Naar aanleiding van een spreekuurcontact in juli 2018 wordt hierover door de bedrijfsarts opgetekend dat appellant nadrukkelijk te kennen geeft vanaf begin januari 2017 tot de eerste helft van maart 2017 volledig gewerkt te hebben. Uit wat verder wordt vermeld is af te leiden dat appellant en de bedrijfsarts het hierover hebben gehad met het oog op het einde van de wachttijd voor de WIA. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven zich niet meer te kunnen herinneren of hij in deze periode volledig werkzaam is geweest. Hij heeft ook geen nadere uitleg kunnen geven over de aan hem voorgehouden passage die is opgenomen op de werknemerinformatiekaart. Blijkens de verslaglegging van de arbodienst heeft appellant echter zelf uitdrukkelijk verzocht om de eerste ziektedag aan te passen naar maart 2017 wegens volledige werkhervatting. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat appellant zijn werkzaamheden in de periode van 9 januari tot 10 maart 2017 niet volledig heeft hervat. Er is ook niet gebleken van een geschil hierover met de ex-werkgever.
4.5.
Toen appellant op 10 maart 2017 opnieuw uitviel is een nieuwe wachttijd gaan lopen. Een samentelling van perioden als bedoeld in 4.2 is niet aan de orde aangezien tussen het einde van de eerste periode en het begin van de volgende periode ongeveer 2 maanden zijn verstreken, dus niet minder dan vier weken.
4.6.
Wat betreft de hersteldmelding per 16 oktober 2018 stelt appellant dat hij in paniek zijn baan heeft opgezegd en akkoord is gegaan met een hersteldmelding, zonder de consequenties hiervan te overzien. Appellant heeft niet onderbouwd waarom deze hersteldmelding niet juist is geweest. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant de hersteldmelding niet aangevochten door een deskundigenoordeel te vragen. Appellant heeft bovendien na de hersteldmelding van 16 oktober 2018 en zijn ontslag bij zijn ex-werkgever nog verschillende andere dienstverbanden gehad. Vanuit deze dienstverbanden heeft appellant zich niet ziekgemeld.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de keuze voor 1 februari 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag reëel is nu appellant op dat moment begin aan zijn behandeling bij de POH-GGZ, die hem vervolgens heeft doorverwezen voor behandeling bij de GGZ. Er zijn geen aanwijzingen voor een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De voorgeschreven mirtazapine op 2 juli 2019 voor een betere nachtrust vormt ook geen aanleiding om van een andere datum uit te gaan.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith