ECLI:NL:CRVB:2024:2096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
22/1533 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete wegens niet gemelde aanspraak op studiefinanciering

Deze zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand en de oplegging van een boete aan appellant. De aanleiding voor deze besluiten is de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die niet heeft gemeld dat hij aanspraak had op studiefinanciering. Appellant stelt dat hij deze verplichting niet heeft geschonden, omdat hij tijdens de procedure van zijn bijstandsaanvraag de behandelaar op de hoogte heeft gehouden van zijn aanvraag om studiefinanciering en de toekenning daarvan. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant geen gelijk krijgt.

Het procesverloop laat zien dat appellant, vertegenwoordigd door mr. W.L. Hogenkamp, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 september 2024, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. van den Berg, en het college vertegenwoordigd was door A. Guliker.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 28 mei 2020 studiefinanciering heeft aangevraagd en dat deze is toegekend. De Raad concludeert dat appellant in de periode waarin hij bijstand ontving, geen recht had op deze bijstand omdat hij aanspraak had op studiefinanciering. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze aanspraak niet te melden, wat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1533 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 april 2022, 21/1037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van bijstand en de oplegging van een boete. De grondslag van deze besluiten is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij aanspraak op studiefinanciering had. Volgens appellant heeft hij die verplichting niet geschonden, omdat hij tijdens de procedure van zijn aanvraag om bijstand de behandelaar op de hoogte heeft gehouden van zijn aanvraag om studiefinanciering en de toekenning daarvan. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.L. Hogenkamp, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.H. van den Berg, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 26 juni 2020 heeft het college aan appellant met ingang van 4 mei 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend.
1.2.
Uit een geautomatiseerde bestandsvergelijking tussen de gemeente Zwolle en het Inlichtingenbureau van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gebleken dat appellant tot 1 augustus 2020 studiefinanciering heeft ontvangen en tot 1 september 2020 ingeschreven stond voor een hbo-opleiding. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de gemeente Zwolle een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker in september 2020 tweemaal telefonisch contact gehad met appellant. Vervolgens heeft de medewerker appellant met een brief van 14 september 2020 in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij zijn studiefinanciering heeft beëindigd vóór 4 mei 2020. In reactie daarop heeft appellant een groot aantal gegevens verstrekt, waaronder een bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) van 28 mei 2020. Hierin staat dat appellant op 28 mei 2020 studiefinanciering heeft aangevraagd en dat studiefinanciering wordt toegekend over de periode van september 2019 tot en met december 2020. Onder de verstrekte gegevens bevindt zich ook een e-mailbericht van 28 mei 2020 van appellant aan de behandelaar van zijn bijstandsaanvraag destijds (X). In dit e-mailbericht staat onder meer: “Ik zal DUO nog even contacteren en kijken wat zij evt voor mogelijkheden hebben”. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 11 november 2020 (besluit 1) het recht op bijstand van appellant in te trekken over de periode van 4 mei 2020 tot en met 31 juli 2020 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.895,41 terug te vorderen. Ook heeft het college met een besluit van 1 december 2020 (besluit 2) aan appellant een boete opgelegd van € 635,40.
1.4.
Met een besluit van 2 juni 2021 heeft het college beslist op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond, in die zin dat de boete is verlaagd naar € 317,70. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, zoals het college heeft toegelicht ter zitting, dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij recht heeft op studiefinanciering. Als gevolg daarvan heeft appellant in de periode waar het hier om gaat teveel bijstand ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking, terugvordering en boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Vaststaat dat appellant op 28 mei 2020 bij DUO studiefinanciering heeft aangevraagd en dat DUO op dezelfde datum studiefinanciering heeft toegekend over de periode van september 2019 tot en met december 2020. Vaststaat ook dat appellant op 5 juni 2020 een nabetaling van DUO heeft ontvangen van € 10.169,73.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode aanspraak had op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en daarom op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW, geen recht op bijstand had.
Schending inlichtingenverplichting
4.3.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft bij DUO studiefinanciering aangevraagd op aangeven van X tijdens het intakegesprek dat appellant op 26 mei 2020 met X heeft gevoerd. Appellant heeft X van de aanvraag en toekenning van studiefinanciering op de hoogte gehouden in meerdere telefoongesprekken. Appellant wijst ter onderbouwing hiervan op het e-mailbericht van 28 mei 2020 en op zijn telefoongegevens. Uit die gegevens blijkt dat appellant op 4 en 16 juni 2020 telefonisch contact heeft gehad met X. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hij heeft wel de inlichtingenverplichting geschonden. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Nadat appellant zich destijds op 4 mei 2020 had gemeld om bijstand aan te vragen, heeft X in een intakegesprek op 26 mei 2020 met appellant onder meer gesproken over mogelijke belemmeringen voor het recht op bijstand. Van dat gesprek is geen verslag opgemaakt. Wat is besproken tijdens het intakegesprek heeft X opgenomen in een rapport Participatiewet van 24 juni 2020. Volgens dit rapport heeft appellant toen onder meer gezegd dat hij geen recht op studiefinanciering had en dat hij zich heeft uitgeschreven voor zijn opleiding en al langere tijd niet meer naar school ging. Uit de weergave van het besprokene tijdens het intakegesprek blijkt niet dat appellant met X de mogelijkheid om studiefinanciering aan te vragen heeft besproken.
4.3.2.
Uit het e-mailbericht van 28 mei 2020 blijkt niet meer dan dat appellant DUO nog zal gaan benaderen. Over het aanvragen en toekennen van studiefinanciering staat niets in dat emailbericht. Appellant heeft ook niet het bericht van DUO van 28 mei 2020 meegezonden met het e-mailbericht. Appellant heeft met het e-mailbericht aan X dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, aan X te kennen heeft gegeven dat hij mogelijk recht heeft op studiefinanciering en daartoe een aanvraag zal indienen.
4.3.3.
Gelet op de door appellant overgelegde telefoongegevens moet als vaststaand worden aangenomen dat hij op 4 en 16 juni 2020 telefoongesprekken met X heeft gevoerd. Van deze gesprekken zijn geen telefoonnotities opgemaakt. Maar gelet op het feit dat het college met het besluit van 26 juni 2020 per 4 mei 2020 bijstand aan appellant heeft toegekend is het onwaarschijnlijk dat appellant, zoals hij stelt, tijdens die telefoongesprekken tegen X heeft gezegd dat hij studiefinanciering heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen.
4.3.4.
Uit het dossier blijkt dus niet dat appellant tijdens de aanvraagprocedure, of daarna, bij het college heeft gemeld dat hij aanspraak had op studiefinanciering. Die aanspraak is pas aan het licht gekomen door de geautomatiseerde bestandsvergelijking tussen de gemeente Zwolle en het Inlichtingenbureau van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Boete
4.4.
Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit 4.3 tot en met 4.3.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn aanspraak op studiefinanciering. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 317,70 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c,
Geen recht op algemene bijstand heeft degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. […].