ECLI:NL:CRVB:2024:2095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/1062 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van bijstand met als grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, in de vorm van behandelingen voor uiterlijke verzorging. Het dagelijks bestuur baseert dit vooral op de verklaringen die appellante tegenover toezichthouders heeft afgelegd. Volgens appellante bieden de gespreksverslagen waarin haar verklaringen zijn vermeld niet een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur, omdat zij de gespreksverslagen onder druk heeft ondertekend en in deze verslagen niet is opgenomen wat zij heeft verklaard. Appellante krijgt geen gelijk.

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen. Ter zitting is op verzoek van appellante haar dochter als getuige gehoord.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de feiten en omstandigheden van belang. Appellante ontving sinds 1 augustus 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante een schoonheidssalon aan huis heeft, hebben toezichthouders van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2021 en de terugvordering van € 7.541,01. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak, omdat de gespreksverslagen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.

Uitspraak

23/1062 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2023, 22/3296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van GR Sociaal (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van bijstand met als grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, in de vorm van behandelingen voor uiterlijke verzorging. Het dagelijks bestuur baseert dit vooral op de verklaringen die appellante tegenover toezichthouders heeft afgelegd. Volgens appellante bieden de gespreksverslagen waarin haar verklaringen zijn vermeld niet een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur, omdat zij de gespreksverslagen onder druk heeft ondertekend en in deze verslagen niet is opgenomen wat zij heeft verklaard. Appellante krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen. Ter zitting is op verzoek van appellante haar dochter als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 augustus 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen dat appellante een schoonheidssalon aan huis heeft waar zij behandelingen verricht waarvoor zij inkomsten ontvangt, hebben toezichthouders van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer op 17 juni 2021 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante en daar gesproken met appellante, bankafschriften opgevraagd en appellante op 15 juli 2021 op kantoor gesproken. Van de gesprekken met appellante tijdens het huisbezoek en op kantoor zijn verslagen gemaakt (gespreksverslagen). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhavingsonderzoek van 23 december 2021.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om met een besluit van 24 december 2021 de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2021 en de in die periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.541,01 (bruto) van haar terug te vorderen. Na bezwaar hiertegen heeft het dagelijks bestuur dit besluit gehandhaafd met een besluit van 3 juni 2022 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Uit de gespreksverslagen blijkt dat appellante in haar woning behandelingen voor uiterlijke verzorging heeft gegeven. Door deze op geld waardeerbare werkzaamheden niet te melden aan het dagelijks bestuur heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft geen administratie of boekhouding van haar werkzaamheden bijgehouden, zodat de precieze omvang van die werkzaamheden en van de genoten inkomsten daaruit niet kan worden vastgesteld. Wel heeft appellante tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd over de omvang van de werkzaamheden en de genoten inkomsten. Bij het bepalen van de inkomsten is uitgegaan van de juistheid van deze verklaring en op basis daarvan is de bijstand vastgesteld en als gevolg daarvan herzien en teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat appellante gedurende de periode waar het hier om gaat de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden in de vorm van behandelingen voor uiterlijke verzorging.
Feitelijke grondslag
4.2.
Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht is in hoofdzaak gebaseerd op de gespreksverslagen. Appellante heeft aangevoerd dat de gespreksverslagen niet kunnen dienen als feitelijke grondslag voor het bestreden besluit. Zij heeft deze verslagen namelijk onder druk ondertekend, terwijl die geen juiste weergave bevatten van wat zij heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Appellante heeft de gespreksverslagen zonder voorbehoud ondertekend.
4.2.2.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat een verslag dat toezichthouders van een afgelegde verklaring hebben opgemaakt juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem is voorgelezen en hij het zonder voorbehoud heeft ondertekend. Dit uitgangspunt geldt ook als een betrokkene later geheel of gedeeltelijk van de inhoud van zijn verklaring terugkomt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Zij heeft wel gesteld dat de toezichthouders haar onder druk hebben gezet om de gespreksverslagen te ondertekenen, maar heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. Ook de beschikbare gegevens bieden daarvoor geen steun. De beschikbare gegevens bieden ook geen steun voor de stelling van appellante dat de toezichthouders in de gespreksverslagen dingen hebben opgenomen die zij niet heeft verklaard. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, de toezichthouders haar woorden in de gespreksverslagen hebben verdraaid. Zo sluit de verklaring die in het gespreksverslag van 15 juli 2021 is opgenomen aan op de in het gespreksverslag van 17 juni 2021 opgenomen verklaring. En in het gespreksverslag van 15 juli 2021 staat aan het eind:
“Ik heb de verklaring zelf gelezen.
De verklaring is naar waarheid opgemaakt.
Ik heb deze verklaring goed begrepen.
Deze verklaring geeft de inhoud van mijn woorden goed weer.
Ik heb de gelegenheid gehad om wijzigingen in de verklaring aan te brengen.
Ik onderteken deze verklaring vrijwillig. U heeft mij niet onder druk gezet.
[...]”
Dat dit standaard in gespreksverslagen wordt opgenomen, doet er niet aan af dat appellante ook voor dit gedeelte van het gespreksverslag heeft getekend en dat nergens uit blijkt dat zij onder druk is gezet om dat verslag te tekenen.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat niet zij, maar haar dochter werkzaamheden heeft verricht en dat appellante als moeder, in het kader van haar opvoed- en verzorgingstaken, slechts heeft geholpen bij die werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hierna wordt toegelicht bieden de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de gespreksverslagen, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de periode waar het hier om gaat.
4.3.1.
De in het gespreksverslag van 17 juni 2021 opgenomen verklaring van appellante luidt als volgt:
“Mijn dochter heeft de kappersopleiding achter de rug en ze wil het in de richting van uiterlijke verzorging uitbreiden. Ze waxt voor mij en ik wax haar, voornamelijk de benen, oksels en bikinilijn, dit doen wij ook voor mijn vriendinnen en de vriendinnen van mijn dochter. Ze doet deze activiteiten bij haar vriendinnen en mijn vriendinnen en ook voor de moeders van haar vriendinnen. Mijn dochter doet de behandelingen en ik help haar erbij en dat is 3 jaar geleden begonnen toen mijn dochter met de opleiding begonnen is. Mijn dochter was toen 15 jaar, zij is nu 18 jaar en wordt zondag a.s. 19 jaar. De behandelingen wat ik bedoel worden vanuit huis verricht sinds 2018. Dus het is sinds 2018 het geval. De personen, gasten nemen hun spullen zelf mee verder heb ik geen kosten. Behalve de waxspullen, die koop ik zelf en die gebruiken ik en mijn dochter ook voor de behandelingen die wij geven bij de personen die wij behandelen. (…) Sinds 1-1-2018 worden gemiddeld 4 personen per week behandeld en ik ontvang gemiddeld € 7,50 per persoon, het is € 120,00 per maand. De bedragen van de behandelingen ontvang ik tot en met heden zowel via tikkies als contant. Per jaar € 1440,00. [...]
Ik begrijp nu hoe dat werkt. Ik ga nu naar de toekomst mijn administratie bijhouden die bij mij thuis worden verricht [en] aan de sociale dienst Drechtsteden achteraf doorgeven.”
4.3.2.
Volgens het gespreksverslag van 15 juli 2021 heeft appellante onder meer verklaard dat er geen wijzigingen zijn ten opzichte van haar verklaring die zij op 17 juni 2021 heeft afgelegd, dat zij de behandeling vanuit haar huis met plezier doet, dat zij het liefste een eigen zaak met haar dochter wil beginnen en het haar droom is om dit samen met haar dochter te gaan doen en dat zij niet weet wat de buren gaan zeggen over haar werkzaamheden en activiteiten vanuit haar woning.
4.3.3.
Tijdens het huisbezoek op 17 juni 2021 hebben de toezichthouders gezien dat één van de kamers op de eerste verdieping van de woning van appellante is ingericht voor behandelingen voor uiterlijke verzorging voor de gasten.
4.3.4.
In het dossier bevindt zich een transcriptie van een WhatsApp-gesprek met appellante. In dat gesprek vraagt een onbekend iemand (X) – kennelijk één van de mensen die een anonieme melding hebben gedaan en die de transcriptie in het kader van die melding heeft verstrekt – of appellante een lijst heeft met alles wat zij doet en wat de kosten zijn. X merkt daarbij op dat zij ook iemand anders ontmoet die veel dingen doet en het met elkaar wil vergelijken. Volgens de gesprekstranscriptie heeft appellante de volgende lijst gestuurd:
“Wenkies € 8,50
Bovenlip € 6
Wenkies+bovenlip € 12
Hele gezicht € 17,50
Armen € 15
Oksels € 10
Benen € 30
Braziliën € 20”
Vervolgens staat in de gesprekstranscriptie dat appellante in reactie op opmerkingen van X opmerkt dat zij ook ‘wimperlifting’, ‘Bb glow’ en ‘microblading’ doet.
4.3.5.
Niet in geschil is dat deze prijslijst en opmerkingen afkomstig zijn van de telefoon van appellante. Appellante heeft ter zitting weliswaar ontkend dat de prijslijst van haar is, maar kon niet uitleggen waar die vandaan kwam.
4.3.6.
Appellante heeft in bezwaar, in een telefoongesprek op 16 maart 2022 met de behandelaar van haar bezwaarschrift, meegedeeld dat zij haar dochter helpt, bijvoorbeeld met het inkopen van spullen, de administratie en het beantwoorden van WhatsApp-berichten en telefoontjes voor het maken van afspraken.
4.3.7.
Ter zitting heeft de dochter van appellante als getuige onder meer verklaard dat zij op 1 september 2018 met haar kappersopleiding is begonnen, dat zij veel moest oefenen en dat ook thuis deed, dat zij denkt dit gemiddeld vier of vijf keer per maand te hebben gedaan, dat zij thuis wenkbrauwen deed, ‘puntjes knipte’ en waxte, dat zij daarbij dan af en toe hulp kreeg van haar moeder, dat deze hulp bestond uit het aangeven van spullen, dingen vasthouden of er gewoon bij zijn, dat zij en haar moeder elkaar een beetje hielpen en dat haar moeder behandelingen niet alleen deed, maar enkel om haar te helpen.
4.3.8.
De hulp die appellante haar dochter gaf in het kader van behandelingen voor uiterlijke verzorging is te beschouwen als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dat appellante, zoals zij stelt, in haar rol als moeder slechts hulp heeft geboden bij de werkzaamheden van haar dochter, maakt dat niet anders.
4.3.9.
De dochter van appellante volgde een voltijds studie en was dus niet altijd thuis. Zij heeft verklaard dat zij niet weet wat haar moeder in haar vrije tijd doet. De verklaring van de dochter sluit dus niet uit dat appellante naast de hulp die zij gaf aan haar dochter bij behandelingen voor uiterlijke verzorging ook zelf deze behandelingen gaf.
4.3.10.
Appellante heeft gewezen op de door haar in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen van vriendinnen, vriendinnen van haar dochter en anderen. Deze verklaringen houden in dat degenen die de verklaringen hebben afgelegd af en toe hun haren en/of hun wenkbrauwen lieten doen door de dochter van appellante en daar soms een kleine vergoeding voor gaven. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat uit deze verklaringen blijkt dat niet zij, maar haar dochter behandelingen voor uiterlijke verzorging heeft gegeven, volgt de Raad haar niet in dat betoog. Deze verklaringen sluiten namelijk niet uit dat appellante haar dochter hielp bij dergelijke behandelingen en ook zelf behandelingen gaf. Dit blijkt uit de eigen verklaringen van appellante en de verklaring van haar dochter.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat alleen haar dochter inkomsten ontving voor behandelingen voor uiterlijke verzorging en dat deze inkomsten op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de PW niet in mindering mogen worden gebracht op de bijstand van appellante. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat uit het gespreksverslag van 17 juni 2021 blijkt dat appellante geld ontving voor behandelingen voor uiterlijke verzorging, zowel via tikkies als contant.
4.5.
Verder heeft appellante aangevoerd dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat sprake was van vier behandelingen per week en inkomsten van € 7,50 per behandeling. Voor zover appellante meent dat er onvoldoende grondslag is om uit te gaan van het aantal behandelingen dat en de bedragen die zij tijdens het gesprek op 17 juni 2021 heeft genoemd, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
4.5.1.
Aangezien appellante heeft verklaard dat zij ook contante bedragen ontving, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de bankafschriften die zij heeft overgelegd. Niet valt in te zien dat ook op dit punt niet zou kunnen worden uitgegaan van de in het gespreksverslag van 17 juni 2021 opgenomen verklaring van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en de terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.