ECLI:NL:CRVB:2024:2086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
24/419 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 13 april 2023, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 november 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A.E.E. Vollebregt, en het Uwv door mr. M.C. Puister.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst werkte in een ziekenhuis en op 22 januari 2018 uitviel. Na een loongerelateerde WGA-uitkering werd appellante in 2022 opnieuw beoordeeld, waarbij het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv blijft in stand.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de medische beoordeling voldoende onderbouwd is. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/419 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2024, 23/2555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 13 april 2023 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 september heeft mr. A.E.E. Vollebregt zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en de beroepsgronden aangevuld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Voor appellante is verschenen mr. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als [naam functie] in een ziekenhuis voor gemiddeld 30,71 uur per week. Op 22 januari 2018 is zij uitgevallen voor dit werk. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante is hierbij volledig arbeidsongeschikt geacht. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 20 januari 2022 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding van dit bezwaar hebben alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een primaire arts van het Uwv heeft op 7 oktober 2022 gerapporteerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de medische beperkingen van appellante zijn verwoord. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor haar vroegere werk, functies geselecteerd die zij nog zou kunnen vervullen en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,09%. Bij brief van 14 december 2022 heeft het Uwv zowel appellante als de ex-werkgever van appellante op de hoogte gesteld van het voornemen de eerder genomen beslissing met betrekking tot de omzetting naar een WGA-loonaanvullingsuitkering te wijzigen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft bij brief van 27 december 2022 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het voornemen tot het wijzigen van het besluit. Appellante heeft naar aanleiding van de brief tot voornemen tot wijziging van het primaire besluit, haar zienswijze kenbaar gemaakt bij brief van 21 december 2022. Op 24 januari 2023 heeft appellante haar zienswijze aangevuld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door de ex-werkgever gemaakte bezwaar gegrond verklaard en beslist dat de WGAloonaanvullingsuitkering, met toepassing van artikel 117 van de Wet WIA, wordt beëindigd zes weken na dagtekening van het bestreden besluit (13 april 2023). Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2023 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2023 ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft zich aangesloten bij het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2023. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding voor verdergaande beperkingen dan door de primaire arts zijn aangenomen. De beperkingen die zijn aangegeven voor de klachten in de mond, neus en keel zijn voldoende. Wat betreft de paniekaanvallen en agorafobie zijn deze volgens de behandelaar beheersbaar en stabiel en is appellante daarvoor niet meer in behandeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan een urenbeperking niet geobjectiveerd worden, omdat geen sprake is van een actieve tumor die kan zorgen voor een te groot energieverbruik en er is ook geen verminderde beschikbaarheid vanwege een noodzakelijke medische behandeling. Er zijn daarnaast geen extra langdurige perioden van noodzakelijke recuperatie. Verder acht de verzekeringsarts van belang dat het dagverhaal en de verrichte activiteiten vaag blijven en niet consistent zijn. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van de heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep af te wijken. Appellante heeft haar stellingen ook niet nader onderbouwd met medische informatie.
2.2.
Met betrekking tot het arbeidskundig onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. In de FML zijn geen beperkingen aangegeven voor zitten, het werken met handen en vingers, het tillen/dragen van 5 kg, het werken in een gebogen houding en oog-handcoördinatie. In de geduide functies worden daarom op die punten geen signaleringen geconstateerd. Wat betreft de stelling van appellante dat bij het werken in de verschillende functies stof zou vrijkomen waardoor zij vaak haar neus en keel moet spoelen, heeft de rechtbank overwogen dat op alle werkplekken een sanitaire ruimte in de buurt is. Verder is in de geduide functies geen sprake van overschrijdingen op stof, rook, gassen en dampen. Bovendien heeft appellante gesteld dat zij vrijwel geen reukvermogen heeft, zodat de rechtbank haar stelling dat ze de lijmgeur niet kan verdragen niet heeft kunnen volgen. Verder is in de FML aangegeven dat eiseres zelfstandig kan reizen in het geval van een vaste woonwerkroute. Hiervan is sprake in de geduide functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. Volgens appellante is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende zorgvuldig geweest. Opnieuw heeft appellante aangevoerd dat zij ’s nachts twee keer per uur moet opstaan om te spoelen in verband met een droge keel en neus en het ophoesten van slijm. Dit is van invloed op haar nachtrust en betekent ook dat zij overdag niet kan bijslapen. Daarnaast is bekend dat na oncologische behandeling vermoeidheidsklachten kunnen blijven bestaan. Volgens appellante dient daarom een urenbeperking te worden aangenomen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom hij hier anders over denkt. Appellante heeft ook haar standpunt gehandhaafd dat de geduide functies niet geschikt zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op 15 september 2024 heeft de opvolgend gemachtigde van appellante de beroepsgronden aangevuld met verwijzingen naar een door de dochter van appellante opgetekend dagverhaal en een rapport van een verzekeringsarts van Triage, dat volgens mededeling ter zitting van de gemachtigde is opgesteld op 10 juli 2024. Het dagverhaal en het rapport zijn niet bijgevoegd. Als gelet daarop al zou kunnen worden uitgegaan van de weergave van het dagverhaal en het rapport in de brief, geldt dat deze brief niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend en het Uwv en de Raad dus niet tijdig bekend zijn geraakt met het dagverhaal en het rapport. Niet is gebleken waarom dit dagverhaal en het rapport van Triage niet eerder hadden kunnen worden ingediend, zodat het Uwv, eventueel met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hierop had kunnen reageren en de Raad een en ander ter zitting adequaat had kunnen bespreken. Gelet hierop laat de Raad het dagverhaal en het rapport van Triage, zoals deze zijn weergegeven in de brief, buiten beschouwing, omdat de goede procesorde zich er in dit geval tegen verzet deze mee te nemen in de beoordeling.
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat de beoordeling in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen urenbeperking heeft opgenomen in de FML van 7 oktober 2022. De rechtbank heeft deze beroepsgrond reeds gemotiveerd besproken. Wat appellante hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet geobjectiveerd kan worden. Appellante heeft niet met nieuwe medische stukken onderbouwd waarom sprake is van verdergaande beperkingen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad ziet daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith