In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 9 juni 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 september 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot en haar advocaat, mr. E.C. de Bie. Het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeijer.
De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, heeft zijn oordeel gebaseerd op een grondig onderzoek en de relevante medische gegevens.
Appellante heeft in hoger beroep rapporten ingediend van haar eigen verzekeringsarts, die aanvullende beperkingen stelt. Echter, de Raad oordeelt dat deze rapporten geen aanleiding geven om de eerdere conclusies van het Uwv te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet is benadeeld door het gebrek in de onderbouwing van het bestreden besluit, waardoor het Uwv in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld tot een bedrag van € 8.300,85, inclusief griffierecht.