ECLI:NL:CRVB:2024:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
24/269 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als ICT systeembeheerder werkte, heeft zich op 11 augustus 2020 ziekgemeld met coronaklachten, waarna zijn rugklachten verergerden. Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste functie en heeft hem minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad heeft ook overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd, ondanks dat appellant niet fysiek door een verzekeringsarts is gezien. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen of het onderzoek te heropenen.

De uitspraak bevestigt dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/269 WIA
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2023, 23/900(aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 9 augustus 2022 geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellant is mr. Klaassen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als ICT systeembeheerder voor 37,24 uur per week. Op 11 augustus 2020 heeft hij zich ziekgemeld met coronaklachten, waarna bestaande rugklachten zijn toegenomen. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft voor appellant functies geselecteerd. Op grond daarvan is appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 25 mei 2022 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 26 juni 2022 beëindigd.
1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ingediend, heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2022 geweigerd appellant met ingang van 9 augustus 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet gedurende de wachttijd van 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.3.
In het kader van het bezwaar dat appellant tegen het ZW- en het WIA-besluit heeft gemaakt, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 december 2022 een aangepaste FML vastgesteld, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies voor appellant heeft geselecteerd. Vervolgens is het bezwaar van appellant tegen het ZW-besluit gegrond verklaard, met voortzetting van de ZW-uitkering tot en met 8 augustus 2022. Tevens is een voorgenomen besluit genomen waarbij kenbaar is gemaakt dat appellant met ingang van 9 augustus 2022 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het WIA-besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebaseerd is op dossierstudie, een anamnese, een lichamelijk en psychisch onderzoek door een arts dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, het bezwaarschrift en gestelde ter hoorzitting van 1 december 2022 waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is alle tot dan toe beschikbare medische informatie, waaronder de informatie van de neurochirurg en de orthopeed, bij de beoordeling betrokken.
2.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 9 augustus 2022, en meer beperkingen had moeten aannemen. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van appellant als zodanig of om de door hem ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellant in dat verband heeft aangevoerd, is – zonder af te doen aan de door hem ervaren klachten – tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 1 december 2022. Er is geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak als beroepsgronden aangevoerd dat hij nooit fysiek is gezien door een verzekeringsarts. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat geen uitspraak is gedaan over de prognose of duurzaamheid van zijn klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief aan de huisarts van 12 december 2023. Appellant heeft de Raad verzocht eventueel een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat de FML niet past bij zijn medische situatie. Hierdoor zou appellant overbelast worden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat appellant nooit fysiek is gezien door een verzekeringsarts slaagt niet. Het primaire onderzoek is uitgevoerd door een arts en zijn rapport is getoetst en akkoord bevonden een verzekeringsarts. In bezwaar is de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 6 oktober 2022 uitgenodigd voor een hoorzitting op 20 oktober 2022. Daarbij is tevens vermeld dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is en dat appellant er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. Blijkens de brief van 17 oktober 2022 2019 heeft de toenmalig gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat hij verhinderd is en dat appellant niet aanwezig zal zijn. Verzocht is om een andere datum te bepalen voor een hoorzitting. Vervolgens is de toenmalig gemachtigde bij brief van 2 november 2022 uitgenodigd voor een hoorzitting op 1 december 2022. Ook in die brief is vermeld dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is en dat appellant er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. De hoorzitting heeft op 1 december 2022 plaatsgevonden in aanwezigheid van de toenmalig gemachtigde en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant is niet verschenen. Volgens de toenmalig gemachtigde was appellant wel door hem uitgenodigd, maar heeft hij daarna geen contact meer met hem gehad. Onder deze omstandigheden dient het feit dat appellant in bezwaar niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor zijn eigen rekening en risico te blijven en kan het Uwv niet worden tegengeworpen dat appellant niet op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. [1] Indien, zoals appellant stelt, deze gang van zaken door toedoen van de toenmalig gemachtigde is ontstaan is dit eveneens een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Ten overvloede wordt daaraan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 juni 2024 naar aanleiding van het hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet noodzakelijk is geweest. Het medisch onderzoek wordt daarom voldoende zorgvuldig geacht.
Medische beoordeling
4.3.
De beroepsgrond over de medische beoordeling slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen daarover van de rechtbank worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 december 2022 op grond van de medische stukken zowel meer psychische als lichamelijke beperkingen aangewezen geacht voor appellant. Tevens is appellant beperkt geacht voor ’s nachts werken. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat de medische gronden zijn toegespitst op de rugklachten van appellant. De rugbelasting van appellant is in de FML van 1 december 2022 aangescherpt in rubriek 3 (fysieke omgevingseisen) voor beschermende middelen en trillingsbelasting, in rubriek 4 (dynamische handelingen) voor frequent buigen, tillen en dragen tijdens het werk en voor lopen, en in rubriek 5 (statische houdingen) voor zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk en afwisseling van houding. Appellant heeft niet onderbouwd dat hiermee in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn rugklachten. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van 12 mei 2023 betreft een brief van de gemachtigde van appellant aan zijn huisarts en bevat dus geen medische informatie. De reactie op deze brief is niet ingebracht in de hogerberoepsprocedure. Gemachtigde wordt ook niet in de gelegenheid gesteld deze informatie alsnog in te brengen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het desgevraagd om een huisartsenjournaal over de periode juli 2021-2022 gaat zonder begeleidende brief van de huisarts en dat zich in het dossier medische informatie van behandelaars van appellant bevindt over 2022 die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling is betrokken. Voor heropening van het onderzoek teneinde het huisartsenjournaal alsnog in te brengen bestaat daarom geen aanleiding.
4.3.2.
Het betoog dat er geen uitspraak is gedaan over de prognose dan wel de duurzaamheid van de klachten van appellant treft geen doel. Het Uwv heeft hierover terecht opgemerkt dat een inschatting hiervan pas aan de orde is bij een mate van arbeidsongeschiktheid van minimaal 80%.
4.3.3.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De beroepsgrond over de arbeidskundige beoordeling slaagt evenmin. Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 december 2022 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor hem.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) D.H. Harbers
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2432.