In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 32,14%. Na bezwaar en een hoorzitting werd de arbeidsongeschiktheid herzien naar 56,72% en werd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante betwistte de juistheid van het medisch oordeel en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend, met name in verband met fibromyalgie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De Raad volgt de rechtbank in haar conclusie dat de FML van 24 januari 2019 correct is en dat de vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat. De Raad wijst erop dat appellante niet is verschenen op de hoorzitting en dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat appellante met een arbeidsongeschiktheid van 56,72% niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.