ECLI:NL:CRVB:2022:2432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/1448 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot psychische klachten en fibromyalgie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 32,14%. Na bezwaar en een hoorzitting werd de arbeidsongeschiktheid herzien naar 56,72% en werd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante betwistte de juistheid van het medisch oordeel en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend, met name in verband met fibromyalgie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De Raad volgt de rechtbank in haar conclusie dat de FML van 24 januari 2019 correct is en dat de vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat. De Raad wijst erop dat appellante niet is verschenen op de hoorzitting en dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat appellante met een arbeidsongeschiktheid van 56,72% niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

21 1448 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 maart 2021, 20/1838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Namens appellante zijn verschenen mr. Atceken-Ata en mr. Y. Hamdaoui, de jurist die appellante heeft bijgestaan in de bezwaarprocedure. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor gemiddeld
37,52 uur per week. Op 30 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante is ziek uit dienst gegaan en heeft over de maximale termijn ziekengeld ontvangen.
1.2.
Op 13 december 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze WIAaanvraag heeft appellante op 14 januari 2019 het spreekuur van een primaire arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,14%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2019 geweigerd om appellante met ingang van 28 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 4 oktober 2019 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de toenmalige gemachtigde van appellante mr. Hamdaoui is verschenen. Appellante zelf is niet verschenen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de hoorzitting heeft bijgewoond, heeft een rapport van 22 november 2019 opgemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een rapport van 4 december 2019 opgesteld en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat twee van de eerder geselecteerde functies dienen te vervallen. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 56,72%. Bij besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 56,72% en appellante met ingang van 28 juni 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch oordeel onjuist te achten. De primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben deugdelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is en welke niet. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in beroep ingebrachte aanvullende rapport van 16 juli 2020 voldoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met de PTSS. De verzekeringsarts heeft ook de urenbeperking heroverwogen en deugdelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking vast te stellen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om verdere beperkingen aan te nemen dan zijn vermeld in de FML. Appellante heeft geen informatie ingebracht die twijfel opwekt over de vraag of de beperkingen in de FML juist zijn vermeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden, zodat deze functies voor appellante geschikt worden geacht. De gronden over de latere ontwikkelingen met betrekking tot darmklachten en fibromyalgie laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat in het bestreden besluit uitsluitend de beoordeling per datum in geding voorligt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht het verlies aan verdiencapaciteit heeft vastgesteld op 56,72%, zodat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft bepaald op meer dan 35% maar minder dan 80%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat zij in de primaire fase is onderzocht door een arts en in hoger beroep geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en zij voor een IVA-uitkering in aanmerking dient te komen. Volgens appellante is ten onrechte geen rekening gehouden met haar klachten als gevolg van fibromyalgie. Volgens appellante had zij op de datum in geding ook al fibromyalgie. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie van GZ-psycholoog W.T. Chong van 16 februari 2021, huisarts Luijendijk van 16 februari 2006 en een patiëntenkaart van 2 februari 2021 overgelegd. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Ook acht appellante zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 juni 2018 heeft vastgesteld op 56,72%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Het enkele feit dat appellante niet door een verzekeringsarts is gezien, maakt dat in dit specifieke geval niet anders. Daarbij is van belang dat het Uwv appellante heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 4 oktober 2019. Tijdens die hoorzitting was een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig met het doel om kennis te nemen van de bezwaren van appellante, die met haar te bespreken en appellante zo nodig na afloop van de hoorzitting te onderzoeken. Zoals besproken ter zitting, is mr. Hamdaoui namens appellante op de hoorzitting verschenen en heeft zij te kennen gegeven dat appellante zelf niet was verschenen omdat het bijwonen van de hoorzitting te stresserend voor haar zou zijn. Mr. Hamdaoui heeft echter namens appellante niet verzocht om een spreekuur op een ander moment of om een andere oplossing, zoals bijvoorbeeld een huisbezoek. Onder deze omstandigheden dient het feit dat appellante in bezwaar niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor haar eigen rekening en risico blijven.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv en dat de vastgestelde beperkingen in de FML van 24 januari 2019 niet zijn onderschat. Met betrekking tot de diagnose fibromyalgie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 juli 2022 toegelicht wat fibromyalgie is en welke klachten daaruit kunnen voortvloeien. Vervolgens heeft zij op gedetailleerde en inzichtelijke wijze besproken welke klachten uit de overgelegde stukken naar voren komen en waarom die gegevens geen aanwijzingen bevatten voor het bestaan van fibromyalgie op de hier in geding zijnde datum 28 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, op basis van de overgelegde informatie van de behandeld sector, toegelicht dat na 2013 geen enkele klacht van het bewegingsapparaat meer is vermeld en dat de overgelegde journaalregels geen blijk geven van chronische wisselende pijnen van het bewegingsapparaat, zoals kenmerkend voor fibromyalgie.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 januari 2019, wordt de rechtbank eveneens gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 februari 2021 uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn voor appellante. Hij heeft per functie toegelicht dat er geen sprake is van samenwerken en overige conflicterende functie-eisen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook gemotiveerd dat bij de functie assemblage medewerker geen sprake is van een drukke werkomgeving met mensen gelet op de grootte van de productieruimtes.
4.7.
Het Uwv heeft gelet op voorgaande terecht geconcludeerd dat appellante met ingang van 28 juni 2018 56,72% arbeidsongeschikt is. Alleen al omdat appellante minder dan 80%, en dus niet volledig arbeidsongeschikt is, kan geen sprake zijn van een recht op een IVAuitkering. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen