ECLI:NL:CRVB:2024:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
24/250 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van beëindiging Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit uit 2006, waarbij de Wajong-uitkering van appellant is beëindigd. Appellant, geboren in 1978, ontving sinds 1996 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die later is omgezet naar een Wajong-uitkering. Na een herbeoordeling in 2000 bleef de uitkering ongewijzigd, maar na beëindiging van zijn werkzaamheden in 2004 werd de uitkering stopgezet. Appellant heeft meerdere keren verzocht om herziening van het beëindigingsbesluit, maar deze verzoeken zijn steeds afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.

In 2022 verzocht appellant opnieuw om herziening van zijn Wajong-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, met de stelling dat appellant geen ingezetene was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing niet-ontvankelijk en het beroep tegen een ander bestreden besluit ongegrond. Appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv niet onterecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit uit 2006. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat appellant geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de herziening zouden rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de Wajong-uitkering in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/250 WAJONG
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2023, 23/751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 31 oktober 2006, waarbij de Wajong-uitkering van appellant is beëindigd. Volgens appellant is het bestreden besluit evident onredelijk. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 31 oktober 2006.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.R. Wieleman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wieleman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1978, is met ingang van [geboortedatum] 1996 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 voortgezet als uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Na een herbeoordeling is de Wajong-uitkering bij besluit van 6 september 2000 ongewijzigd voortgezet. Met ingang van 1 september 1998 genoot appellant inkomsten uit arbeid en is de uitkering van appellant uitbetaald naar een klasse van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Na beëindiging van deze werkzaamheden is de uitkering (weer) uitbetaald naar een klasse van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Per 15 oktober 2004 is de uitkering van appellant, gelet op genoten inkomsten uit arbeid, niet meer tot uitbetaling gekomen. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant per 1 januari 2006 beëindigd. Nadien heeft appellant een aantal maal gewerkt en heeft hij verschillende perioden een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft in 2009, 2011 en 2014 het Uwv verzocht om terug te komen van het beëindigingsbesluit van 31 oktober 2006. Deze verzoeken zijn afgewezen, omdat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.3.
Op 13 december 2022 heeft appellant (opnieuw) verzocht om ‘herziening van de Wajonguitkering met terugwerkende kracht’. Bij besluit van 24 januari 2023 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat hij geen ingezetene is. Bij besluit van 2 maart 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hangende het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Bij besluit van 27 juli 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 januari 2023 gemaakte bezwaar, met een gewijzigde motivering, opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de aanvraag van 13 december 2022 alsnog opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 31 oktober 2006 en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover relevant – overwogen dat het verzoek van appellant van 13 december 2022 erop is gericht dat het Uwv terugkomt van het besluit van 31 oktober 2006. Dat besluit staat in rechte vast. Het Uwv heeft op het herzieningsverzoek van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tussen partijen is niet meer in geschil dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In geschil is of sprake is van een evident onredelijk besluit.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 31 oktober 2006 niet meer aanwezig is. Partijen hebben op basis van het wel aanwezige medisch onderzoeksverslag van 28 augustus 2014 gereconstrueerd wat de wettelijke grondslag en motivering was van het besluit uit 2006. Tot 1 januari 2009 werd (het inmiddels weer vervallen) artikel 3:48 van de Wajong (destijds artikel 50 Wajong) alleen toegepast als er twijfel was of de door de Wajonguitkeringsgerechtigde te verrichten arbeid was aan te merken als gangbare arbeid in de zin van artikel 3:1, vijfde lid, van de Wajong. Een nieuwe beoordeling door het Uwv van het arbeidsongeschiktheidspercentage vond minimaal zes maanden en maximaal drie jaar na de werkhervatting plaats. Met ingang van 1 januari 2009 vond in de situatie dat de Wajonguitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid gaat genieten, pas na vijf jaar een herbeoordeling plaats.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport van verzekeringsarts M. van Dijken van 28 augustus 2014 niet dat het besluit van 31 oktober 2006 onmiskenbaar onjuist was. Het rapport bevat wel aanwijzingen dat een medische en arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Wat dat tegenspreekt is dat in het rapport ook is vermeld dat appellant ook op ‘praktische gronden’ destijds minder dan 25% arbeidsongeschikt is bevonden. Deze context kan echter ook worden gezien als een schatting op feitelijke verdiensten nadat een medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid en gangbare arbeid heeft plaatsgevonden. Uit de overige beschikbare informatie is de rechtbank ook niet gebleken dat het besluit destijds onmiskenbaar onjuist was. Daarnaast dient het risico dat bij een aanvraag na zoveel jaren niet meer helder wordt of het besluit destijds juist was, voor rekening en risico van appellant te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet evident onredelijk is van het Uwv om de aanvraag af te wijzen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant voert hiertegen aan dat wel sprake is van een evident onjuist besluit, zodat het Uwv niet heeft mogen weigeren om van dit besluit terug te komen. Volgens appellant heeft het Uwv destijds de waarborgen van artikel 50 van de Wajong niet correct toegepast en de Wajong-uitkering ten onrechte binnen drie jaar na werkhervatting beëindigd. Daarnaast stelt hij dat aan de beslissing van 31 oktober 2006 geen medische beoordeling ten grondslag is gelegd en dat daarom sprake is van een onmiskenbaar onjuiste beslissing.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de besluit van 31 oktober 2006, worden geheel onderschreven. Niet in geschil is dat appellant bij zijn herzieningsverzoek van 13 december 2022 geen gegevens heeft vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de beroepsgronden geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Hieraan wordt toegevoegd dat in het midden kan worden gelaten wat de wettelijke grondslag van het beëindigingsbesluit van 31 oktober 2006 was. Ook als daar duidelijkheid over zou zijn is immers voor de beantwoording van de vraag of de Wajong-uitkering terecht op die grondslag is beëindigd nader onderzoek nodig. Bovendien is de beantwoording van die vraag vatbaar voor discussie. De eventuele onjuistheid is reeds daarom niet onmiskenbaar.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) M. Reith