ECLI:NL:CRVB:2024:2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
23/758 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 13 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, wat haar zou beletten om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante op 13 juni 2021 juist is. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een brief van haar psycholoog, niet overtuigend geacht om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies, gezien de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/758 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2023, 22/1921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 13 juni 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klassenassistente voor 26 uur per week. Op 7 januari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 januari 2022 geweigerd appellante met ingang van 13 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bewaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat sprake is van blijvende beperkingen, die deels zijn gelegen in het omgaan met stress en druk vanuit het werk, en deels in de sociale interactie. De primaire arts heeft de beperkingen die samenhangen met stress en druk vanuit het werk correct beschreven. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor deadlines en productiepieken alsnog opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ten aanzien van de sociale interactie verdergaand beperkt geacht dan de primaire arts, namelijk voor het contact met patiënten, hulpbehoevenden en klanten. Indien rekening gehouden wordt met de gestelde beperkingen is er geen medische indicatie voor een urenbeperking, omdat dan geen sprake is van stress en geen beroep op sociale interactie wordt gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 april 2022 vastgesteld dat ondanks de gewijzigde FML van 22 april 2022 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend blijven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante op het spreekuur gesproken en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Er is rekening gehouden met het feit dat appellante moeite heeft met het omgaan met anderen, dat het voeren van gesprekken lastig is voor haar en dat zij onvoorspelbaarheid lastig kan hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij aangegeven dat contacten in werk die verder gaan dan slechts kort en oppervlakkig contact, niet mogelijk zijn. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten aanzien van sociale interactie meer beperkt geacht dan de primaire arts heeft vastgesteld. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen medische indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking, als rekening wordt gehouden met de gestelde beperkingen. Daarbij is volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een verhoogd energieverbruik en dat het dagverhaal van appellante daar ook geen aanwijzingen voor geeft. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank toegelicht dat met het stellen van voorwaarden voor werk en het stellen van beperkingen gewaarborgd is dat in passend werk niet van appellante gevraagd kan worden om over haar grenzen heen te gaan. De aard van het werk geeft daar geen mogelijkheid toe. Met de gestelde beperkingen zijn de activiteiten en de mogelijkheden om over haar grenzen heen te gaan beperkt. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies volgens de rechtbank voldoende toegelicht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appelante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat de wel aangenomen beperkingen in de weg staan aan het vervullen van de geduide functies. Er is volgens appellante sprake van een zeer korte spanningsboog. Als onderbouwing heeft appellante verwezen naar de al in het dossier aanwezige medische informatie en een brief van de behandelend GZ-psycholoog, T.M. Gjaltema, van 27 januari 2023 overgelegd. Volgens appellante had uit deze informatie al moeten worden afgeleid dat haar mogelijkheden door het Uwv zijn overschat. Er hadden dan ook meer en/of sterkere beperkingen in de rubrieken Persoonlijk en Sociaal functioneren moeten worden opgenomen. Ook is volgens appellante ten onrechte een urenbeperking achterwege gebleven. Verder heeft appellante verwezen naar besluitvorming van het Uwv, waarbij aan appellante met ingang van 21 februari 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2023, 18 december 2023 en van 27 februari 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
.De rechtbank heeft op juiste gronden het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig geacht en ook de inhoudelijke beoordeling door het Uwv onderschreven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde brief van psycholoog Gjaltema van 27 januari 2023 betreft de afsluitende brief van de behandeling bij Lentis. Hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juni 2023 te kennen gegeven dat deze brief geen argumenten bevat om tot een andere inschatting van de belastbaarheid van appellante te komen. Toegelicht is dat de brief ziet op de eindsituatie van de behandeling en niet op de datum in geding, 13 juni 2021. Verder komen in de brief ook inhoudelijk geen nieuwe gezichtspunten naar voren. Zo is in de brief de blijvende kwetsbaarheid van appellante benoemd, waarvan het Uwv bij de vaststelling van de belastbaarheid ook is uitgegaan. Geen aanleiding bestaat deze toelichting van het Uwv niet te volgen.
4.4.
Ook de nadere besluitvorming van het Uwv over de aanspraak op ziekengeld per datum ziekmelding op 21 februari 2022 maakt de beoordeling niet anders. In dat kader wordt overwogen dat de rechtbank in de beroepsprocedure over de aanspraak op ziekengeld psychiater dr. E.H. Horwitz als onafhankelijke deskundige heeft geraadpleegd. Horwitz is tot de conclusie gekomen dat de medische situatie van appellante per 21 februari 2022 is verslechterd ten opzichte van 13 juni 2021. Hij heeft de diagnose somatische symptoomstoornis gesteld en geoordeeld dat dit aanvullende beperkingen met zich meebrengt. Een urenbeperking is aanwezig geacht. Het Uwv heeft appellante op grond hiervan met ingang van 21 februari 2022 ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Gevraagd naar de gevolgen van die beoordeling voor de vastgestelde belastbaarheid per 13 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 27 februari 2024 toegelicht dat de diagnose somatische symptoomstoornis mogelijk al voor 22 februari 2022 aan de orde was, maar dat dit niet betekent dat op grond daarvan ook een urenbeperking aan de orde was per 13 juni 2021. Horwitz heeft namelijk gesteld dat de medische situatie van appellante op 21 februari 2022 lijkt te zijn verslechterd ten opzichte van die op 13 juni 2021, zoals appellante zelf ook heeft aangegeven. Onder die omstandigheden heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat in februari 2022 meer beperkingen aan de orde waren dan daarvoor en dat de omstandigheid dat per februari 2022 meer beperkingen zijn aangenomen niet betekent dat de belastbaarheid per 13 juni 2021 niet juist is vastgesteld.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML van 22 april 2022 bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw