ECLI:NL:CRVB:2024:2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
22/3324 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de medische onderbouwing door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 30 april 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 29 maart 2020 ziekmeldde, ontving een ZW-uitkering, maar het Uwv concludeerde na een beoordeling dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad behandelde de zaak op zittingen in februari en september 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E. Akdeniz. Het Uwv was niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn medische beperkingen hem verhinderden om passend werk te verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de beëindiging van de ZW-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3324 ZW
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 september 2022, 22/124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 maart 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 30 april 2021. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 17 december 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZWuitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Appellant heeft bij brief van 22 april 2024 een nader stuk ingediend.
Op 18 september 2024 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Appellant en zijn gemachtigde mr. Akdeniz zijn via een beeldverbinding verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 30 april 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als gastheer in een hotel voor 38,47 uur per week. Op 29 maart 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
Appellant heeft voor een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 maart 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 30 april 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen aangenomen en heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in de FML van 9 december 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van die gewijzigde FML geconcludeerd dat alle geduide functies passend zijn. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullend medische informatie had moeten opvragen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in voldoende mate weerwoord heeft kunnen bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Appellant heeft in bezwaar medische informatie overgelegd.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het Uwv is bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellant en de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Voor wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen medisch objectiveerbare gegevens zijn voor het aannemen van een ernstige depressie en dat uitgegaan dient te worden van een matig-ernstige depressie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de discrepantie tussen de medisch objectiveerbare klachten en de psychische klachten die appellant zelf ervaart, verklaard door niet-medische factoren zoals deconditionering, het leggen van een te grote focus op de klachten, transculturele aspecten (onder andere het gevoel van falen als gezinshoofd) en een ontoereikend coping repertoire.
2.3.
Voor wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat niet is gebleken van geobjectiveerde hartproblemen. Ook was de longfunctie niet gestoord en was het fysiek inspanningsvermogen van appellant bij de fietsenergometrie normaal. Hart en longen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate te belasten
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor het gebruik van het CPAP-apparaat aanvullende beperkingen aangenomen voor verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden.
2.4.
Appellant heeft geen twijfel gezaaid over de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv en appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij voldoet niet aan de criteria voor een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’.
2.5.
Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Hij kan niet in voldoende mate weerwoord bieden aan wat een verzekeringsarts aanvoert ter onderbouwing van het bestreden besluit.
3.2.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagelaten navraag te doen naar de (rand-)psychotische kenmerken die uit het verslag van Max Ernst GGZ volgen. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij is volledig arbeidsongeschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte uitgegaan van een normale stemming en het is onjuist om hier een deels cultureel bepaald ziektegedrag aan toe te schrijven. Er zijn onvoldoende beperkingen aangenomen voor zijn psychische klachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking aangenomen voor de slaapapneu, nu de vermoeidheid en slaapstops blijken uit de informatie van de longarts van 15 april 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte uitgegaan van een conditieprobleem en heeft dit niet nader gemotiveerd. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de beëindiging van de ZWuitkering van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen reden gezien om aan te nemen dat hij in bewijsnood verkeerde. Appellant is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om nadere medische informatie in te brengen, bijvoorbeeld over behandelingen bij een cardioloog en een neuroloog waarover hij tijdens de zitting op 21 februari 2024 verklaarde. Appellant heeft geen medische informatie van een cardioloog of neuroloog overgelegd. Appellant heeft in hoger beroep wel een brief van de behandelend psychiater van Caleidozorg van 24 december 2021 in het geding gebracht.
4.5.
Daarin ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor de psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychische klachten bij de beoordeling betrokken en is tot een andere weging gekomen, dan zoals appellant het ervaart. Er is geen informatie aanwezig in het dossier waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van zwaardere klachten uit had moeten gaan of verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Uit de brief van Caleidozorg van 24 december 2021 blijkt dat een NPO is geadviseerd, maar dat heeft niet plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben bij hun onderzoeken geen aanwijzingen gevonden voor cognitieve beperkingen. De in de brief van Caleidozorg genoemde angststoornis was al door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep depressieve klachten van appellant bij de beoordeling betrokken. Deze klachten of een daarop gerichte diagnose worden niet benoemd in de brief van Caleidozorg.
4.6.
De overige door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken zien op de gevolgen van een scooterongeluk op 25 september 2022. Uit die stukken kan niets worden afgeleid over de medische situatie van appellant op 30 april 2021.
4.7.
De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Omdat geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant ter zitting is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) F. Sporrel

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.