ECLI:NL:CRVB:2024:2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/2250 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten verblijf in hotel; beoordeling voorliggende voorziening en zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag voor de kosten van verblijf in een hotel. Appellante had de aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, maar deze werd afgewezen op grond van de Wet op de huurtoeslag, die volgens het college een passende en toereikende voorliggende voorziening biedt. Appellante was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat er zeer dringende redenen waren om haar toch bijstand te verlenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW).

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 1 mei 2020 naar Amsterdam was verhuisd en gedurende een bepaalde periode in een hotel verbleef. De aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen omdat het college van mening was dat appellante geen recht had op bijstand voor kosten die als niet noodzakelijk werden aangemerkt in de voorliggende voorziening. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat leidde tot het hoger beroep van appellante.

Tijdens de zitting op 10 september 2024 was appellante niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2250 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2022, 21/2792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag voor de kosten van verblijf in een hotel. Het college heeft de aanvraag afgewezen met als reden dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) voor woonkosten een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikende voorziening is. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Appellante is het hiermee niet eens. Appellante krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 augustus 2024 heeft mr. Vlieger aan de Raad meegedeeld dat hij zich heeft onttrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 22/2186 PW, behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en mr. C.J. Telting. In de zaak 22/2186 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 1 mei 2020 naar Amsterdam verhuisd. Per die datum heeft het college appellante bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.2.
Gedurende de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 september 2020 huurde appellante een studio in een hotel in Amsterdam.
1.3.
Op 31 mei 2020 heeft appellante bij het college bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aangevraagd voor de kosten van het verblijf in het hotel.
1.4.
Met een besluit van 10 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 7 april 2021 (bestreden besluit
), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht bestaat op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel voor de belanghebbende passend en toereikend wordt geacht. Appellante heeft nagelaten om bij de Belastingdienst huurtoeslag aan te vragen, waardoor zij de voorliggende voorziening niet (afdoende) heeft benut. Niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat het college ter zitting heeft erkend dat dit besluit ten onrechte stelt dat appellante in aanmerking komt voor huurtoeslag. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd, maar wel de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat de huurtoeslag een in beginsel toereikende en passende voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 15, eerste lid, van de PW. Op grond van deze laatste bepaling bestaat geen recht op bijstand voor kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Dit betekent dat het college voor de toepassing van de PW moet aansluiten bij hoe het kostensoort in de voorliggende voorziening wordt aangemerkt. De wetgever heeft met artikel 1, onder c, ten tweede, van de Wht een bewuste keuze gemaakt om geen huurtoeslag toe te kennen aan huurders die in een hotel verblijven. Woonlasten voor een woning die deel uitmaakt van een hotel zijn volgens de Wht daarmee geen noodzakelijke kosten. Gelet hierop heeft appellante geen recht op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van zeer dringende redenen om toch bijstand te verlenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende reden doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin appellante verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De rechtbank volgt het college dat hiervan niet is gebleken.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft opnieuw aangevoerd dat in haar geval geen sprake is van een voorliggende voorziening, omdat deze niet toereikend is. Zij ontvangt namelijk geen huurtoeslag. Ook heeft appellante opnieuw aangevoerd dat in haar geval zich zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, omdat zij in een zeer moeilijke situatie verkeert.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college om de aanvraag van appellante af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom de gronden hebben geleid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven in 2, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2024.
(getekend) W.A. Timmer
(getekend) M. Ramanand