In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag voor de kosten van verblijf in een hotel. Appellante had de aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, maar deze werd afgewezen op grond van de Wet op de huurtoeslag, die volgens het college een passende en toereikende voorliggende voorziening biedt. Appellante was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat er zeer dringende redenen waren om haar toch bijstand te verlenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW).
De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 1 mei 2020 naar Amsterdam was verhuisd en gedurende een bepaalde periode in een hotel verbleef. De aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen omdat het college van mening was dat appellante geen recht had op bijstand voor kosten die als niet noodzakelijk werden aangemerkt in de voorliggende voorziening. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat leidde tot het hoger beroep van appellante.
Tijdens de zitting op 10 september 2024 was appellante niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.