ECLI:NL:CRVB:2024:2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/2984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal. Het Uwv heeft per 22 maart 2022 de uitkering beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist dit en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 september 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Kafa, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De medische beoordeling van de verzekeringsartsen is voldoende onderbouwd en er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad volgt deze conclusie. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit van het Uwv. De recente diagnose van een depressieve stoornis biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beëindiging van de WIA-uitkering, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2984 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2023, 22/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 22 maart 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 20 uur per week. Op
18 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 april 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van
26 januari 2021 met ingang van 16 april 2021 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
De werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 januari 2021. Een arts van het Uwv heeft appellante vervolgens op een spreekuur onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante weer benutbare mogelijkheden heeft. De beperkingen die appellante heeft bij het verrichten van werkzaamheden zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op nihil.
Op 16 maart 2021 heeft het Uwv laten weten van plan te zijn het besluit te wijzigen en de WIA-uitkering van appellante te beëindigen. Appellante was het niet eens met dit voornemen en heeft een zienswijze en medische stukken ingediend. Het Uwv heeft bij besluit van
28 januari 2022 (bestreden besluit) de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 maart 2022 beëindigd. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte expertise van psychiater J.E.A.M. van Venrooij van 2 december 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 januari 2022, op basis van de gegevens in het dossier en een psychiatrische expertise, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat er bij appellante geen sprake meer is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De rechtbank volgt de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van psychiater P.J.M. van Loon. In het rapport van 23 mei 2023 heeft deze arts toegelicht dat het feit dat Van Loon tot een andere diagnose komt dan Van Venrooij, geen grond biedt om meer psychische beperkingen aan te nemen dan in de FML van 2 maart 2021 omdat niet de diagnose doorslaggevend is voor het vaststellen van
de beperkingen, maar de klachten en symptomatologie. De rechtbank vindt de motivering van de verzekeringsarts overtuigend en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar klachten veel ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld.
Sinds een traumatische ervaring lijdt appellante aan complexe psychiatrische problemen.
Er is sprake van ernstige depressiviteit en somberheid en haar algehele mentale gezondheidstoestand is zeer wisselvallig. Appellante heeft regelmatig woedeaanvallen en zij heeft zeer onvoorspelbare en agressieve episodes die door onduidelijke redenen getriggerd kunnen worden. Appellante is een kwetsbaar persoon en vanwege deze kwetsbaarheid, de voortdurende ontregeling en ook de fysieke (pijn)klachten kan zij niet omgaan met anderen, ook niet met collega’s. Appellante leidt een sociaal geïsoleerd leven en is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Omdat de door de verzekeringsartsen vastgestelde mogelijkheden afwijken van de mogelijkheden die appellante zelf ziet, heeft zij verzocht een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat de medische beoordeling voor onjuist te houden, wordt gevolgd. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd dat er op de datum in geding, 22 maart 2022, bij appellante geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De primaire arts heeft in het rapport van 1 maart 2021 op basis van psychisch en lichamelijk onderzoek vastgesteld dat appellante niet langer voldoet aan een van de uitzonderingscategorieën uit het Schattingsbesluit. Er is geen sprake meer van een ernstige psychische stoornis. In de FML zijn wel beperkingen gesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren omdat er nog sprake is van psychische klachten. Dat er geen sprake meer is van een ernstige psychische stoornis is bevestigd in een psychiatrische expertise die in opdracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebracht. De diagnose die de psychiater in het rapport van 1 december 2021 stelde was een aanpassingsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag in deze diagnose geen aanleiding om meer psychische beperkingen te stellen.
4.3.
In hoger beroep is geen twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 2 maart 2021 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande psychische en lichamelijke beperkingen voor het verrichten van arbeid. Dat bij appellante sprake is van psychische problematiek is onderkend en dit heeft geleid tot verschillende beperkingen in de FML in de rubrieken 1 en 2. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat zij niet in staat is om te werken niet met medische gegevens onderbouwd. Ook de overige in het dossier beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie, ook over de lichamelijke klachten, in de heroverweging heeft betrokken.
4.4.
Ter zitting is gesproken over recent bekend geworden informatie van PsyQ van
10 juli 2024. Hierin is als diagnose genoemd “depressieve stoornis, recidiverend. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis”. Omdat niet duidelijk is of deze informatie is gericht op de situatie van appellante op de datum in geding, biedt het in deze procedure geen ruimte voor twijfel aan de medische grondslag. Wellicht geeft deze recente diagnose aanleiding voor een aanvraag per latere datum.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv per de datum in geding ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.B. Vrugt