ECLI:NL:CRVB:2024:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
23/2096 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 26 november 2021, die is vastgesteld op 61,37%. Appellant is van mening dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd, omdat het Uwv in een nieuw besluit, na aanvullende medische informatie van een neuroloog, de mate van arbeidsongeschiktheid heeft aangepast naar 61,37%. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, ondanks zijn medische beperkingen. De Raad heeft de proceskosten van appellant toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 4.812,50 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan op 23 oktober 2024.

Uitspraak

23/2096 WIA, 24/660 WIA
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2023, 22/1326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 november 2021 heeft vastgesteld op 61,37%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.F. van de Burgt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Op 15 februari 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hiertegen gronden aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Burgt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de aangevoerde gronden.
Partijen hebben over en weer gereageerd. Het Uwv heeft daarbij nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor gemiddeld 34,69 uur per week. Op 29 november 2019 heeft hij zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,04%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 september 2021 aan appellant met ingang van 26 november 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de (verzekerings)artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. De primaire arts heeft rekening gehouden met de diagnose CVS door beperkingen aan te nemen voor persoonlijk functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Zo is appellant beperkt voor fysiek zware werkzaamheden en is een urenbeperking van toepassing van zes uur per dag en 30 uur per week. De arts heeft deze beperkingen, ondanks dat deze niet konden worden geobjectiveerd, gebaseerd op de anamnese, het eigen onderzoek en de informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft de conclusie van de primaire arts en vult aan dat er geen onderbouwing is voor het aannemen van meer beperkingen. Verder is uit onderzoek door twee internisten niet gebleken van een stoornis in de lichaamsfuncties. Er is dus op zich geen bezwaar tegen fysieke belasting. Wel moet appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn energie beter verdelen. Hiermee is echter voldoende rekening gehouden door het uitsluiten van zwaar fysieke belasting. De rechtbank heeft verder overwogen dat het dagverhaal van appellant geen aanleiding geeft voor het aannemen van een aanvullende urenbeperking. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het slapen of rusten overdag niet medisch noodzakelijk en het effect van rusten is beperkt. In de informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen reden om aan de motivering van de (verzekerings)artsen te twijfelen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Dat er geen stoornis in lichaamsfuncties zou zijn, is volgens hem geen reden om geen dan wel minder beperkingen aan te nemen. Verder heeft appellant medische informatie overgelegd, waaronder een brief van zijn neuroloog van 9 november 2023 en informatie van de Nederlandse Vereniging Narcolepsie. Uit de brief van de neuroloog blijkt dat appellant op de Polikliniek SlaapWaakCentrum is onderzocht en dat bij appellant een hoge slaapbehoefte (van meer dan vijftien uur per dag) is vastgesteld, passend bij idiopathische hypersomnie. Verder is een milde obstructief slaapapneusyndroom (OSAS) vastgesteld.
Nieuwe beslissing op bezwaar: appellant is 61,37% arbeidsongeschikt
3.2.
Naar aanleiding van de door de neuroloog gestelde diagnose idiopathische hypersomnie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen vastgesteld in een FML van 10 januari 2024. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze FML de geselecteerde functies verworpen en hiervoor in plaats daarvan andere functies aan de schatting ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2024 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2021 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 61,37%.
Het standpunt van appellant
3.3.
Appellant is het met bestreden besluit 2 niet eens. Hij heeft aangevoerd dat zijn beperkingen ook met de FML van 10 januari 2024 zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Ook heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen ten onrechte niet als duurzaam zijn aangemerkt. Volgens appellant had het Uwv, gelet op de diagnose idiopathische hypersomnie, aanvullende beperkingen moeten aannemen voor de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren. Hij vindt het onbegrijpelijk dat er wel een beperking is aangenomen voor het item beroepsmatig vervoer, maar niet voor het item verdelen van de aandacht. Dit terwijl er in de FML bij laatstgenoemd item als toelichting staat vermeld: ‘norm, kan de aandacht alternerend richten op uiteenlopende informatiebronnen (met een voertuig deelnemen aan verkeer)’. Verder heeft appellant gewezen op de Richtlijn OSAS van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB). Hieruit volgt dat het Uwv rekening had moeten houden met een beperking voor het aanleren van nieuwe taken en het uitvoeren van monotone taken.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluit 1
4. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
Bestreden besluit 2
5. Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad zal daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, ook een oordeel geven over bestreden besluit 2. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 januari 2024 toereikend gemotiveerd welke (aanvullende) beperkingen voor appellant gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens de gestelde diagnose idiopathische hypersomnie een aanvullende urenbeperking aangenomen van maximaal vier uur per dag en 20 uur per week. Ook is appellant aangewezen op regelmatige werktijden. Hiermee wordt rekening gehouden met de noodzakelijke slaapmomenten overdag. Verder is een beperking aangenomen voor het beroepsmatig besturen van een voertuig. In dat verband is van belang dat appellant op grond van de Regeling eisen geschiktheid 2000 niet in aanmerking komt voor een rijbewijs. Om die reden is hij ook aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Het werken in omstandigheden met verwondings- of ongevalsrisico, zoals met draaiende machines, gevaarlijke gereedschappen of op gevaarlijke locaties, is niet mogelijk.
5.3.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 19 april 2024 en 7 juni 2024 uitgebreid en navolgbaar gemotiveerd waarom voor het aannemen van meer beperkingen geen aanleiding is. Hiertoe is het volgende van belang.
5.3.1.
Wat betreft de items vasthouden en verdelen van de aandacht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de Basisinformatie CBBS. Hierin staat vermeld dat een beperking voor die items aan de orde is bij een ernstige stoornis. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals door appellant is gesteld, hiermee een te enge interpretatie geeft van deze beperkingen wordt niet gevolgd. Zowel bij de beoordeling door de primaire arts als bij de beoordeling in bezwaar zijn er geen afwijkingen gevonden die wijzen op een ernstige stoornis in het vasthouden of verdelen van de aandacht. Appellant kon op normale wijze het gesprek voeren. Dat er een beperking is aangenomen voor beroepsmatig vervoer wegens het niet mogen verkrijgen van een rijbewijs op medische gronden, betekent niet dat er ook een beperking geldt in het vasthouden of verdelen van de aandacht. De vermelding ‘met een voertuig deelnemen aan het verkeer’ bij het item verdelen van de aandacht is slechts een voorbeeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de beperking voor beroepsmatig vervoer met name gelegen in de mogelijke grote gevolgen voor appellant en andere weggebruikers wanneer appellant bijvoorbeeld plots in slaap valt.
5.3.2.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er ook geen reden om een beperking aan te nemen voor het item herinneren. Er is namelijk geen sprake van een ernstige stoornis, zoals een uitgebreide neurocognitieve stoornis of ernstige hersenschade. Verder zijn er door de primaire arts geen aanwijzingen gevonden voor geheugenproblematiek. In bezwaar zijn er wel milde geheugenklachten vastgesteld, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er op dat van een beperking pas sprake is als ook de continuïteit van het handelen gevaar loopt. Hiervan is bij appellant niet gebleken. In de informatie van de behandelaars heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan deze conclusie.
5.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder nog toegelicht dat de vastgestelde OSAS geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen. Tijdens een eerder slaaponderzoek op 12 augustus 2020 is vastgesteld dat er geen aanwijzing was voor OSAS. Pas bij herhaald onderzoek in november 2023, twee jaar na de datum in geding, is een milde vorm van OSAS naar voren gekomen, die bovendien niet verklarend is voor de ernst van de verhoogde slaapbehoefte. Dat op de datum in geding sprake was van meer beperkingen als gevolg van OSAS heeft appellant niet met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd.
Arbeidskundige beoordeling
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 januari 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 februari 2024 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv appellant terecht per 26 november 2021 61,37% arbeidsongeschikt heeft geacht. Er is dus geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat de grond over de duurzaamheid van de beperkingen geen bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd.
6.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet. Dit betekent dat de toekenning van de WGA-uitkering aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,37%, in stand blijft.
7. Gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750, - in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 3.062,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1,5 punt voor de reacties op bestreden besluit 2), in totaal € 4.812,50 voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten heeft het Uwv al vergoed. Het Uwv moet ook het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.812,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.