ECLI:NL:CRVB:2024:1988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
23/1632 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de juistheid van de medische beoordeling in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv. Appellant was het niet eens met de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 47,95% per 11 maart 2015. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant had in 2015 beperkingen die door een verzekeringsarts waren vastgesteld, en zijn aanvraag tot herbeoordeling in 2019 was niet onderbouwd met medische stukken die betrekking hadden op de datum van 11 maart 2015. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, en dat er geen grond was om aan te nemen dat er op 11 maart 2015 geen of andere arbeidsbelemmeringen waren dan aangenomen. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2023, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, werd bevestigd. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1632 WIA
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 april 2023, 19/5717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 maart 2015 heeft vastgesteld op 47,95%. Appellant is het niet eens met de vastgestelde beperkingen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,95%.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 januari 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd een nadere toelichting te geven. Het Uwv heeft deze toelichting verstrekt. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet opnieuw op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als arts-onderzoeker. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 november 2012 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van zijn werkgever, eigenrisicodrager voor de Wet WIA, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2015, maar heeft ook vastgesteld dat verbetering niet of nauwelijks te verwachten is en dat daarom sprake is van duurzaamheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA (IVA). Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2015 de WGA-uitkering van appellant per 11 maart 2015 beëindigd en appellant vanaf die datum een IVA-uitkering toegekend.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2019 ten grondslag. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.4.
Bij besluit van 30 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 herzien en vastgesteld dat appellant met ingang van 11 maart 2015 doorlopend recht heeft op een WGA-uitkering. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 7 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een nieuwe FML van 7 juli 2022, geldig per 11 maart 2015, ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en per 11 maart 2015 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 47,95%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is en dat (wel) in geschil is de juistheid van de FML van 7 juli 2022. Naar het oordeel van de rechtbank geeft deze FML de per 11 maart 2015 vastgestelde beperkingen van appellant juist weer en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Uiteindelijk heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er per 11 maart 2015 geen enkele beperking meer aan de orde was. Daarbij heeft appellant gewezen op een in het kader van een herbeoordeling opgemaakt verzekeringsgeneeskundig rapport van 31 mei 2021 waarin de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant vanaf 16 maart 2015 geen beperkingen in arbeid meer had. Verder heeft appellant aangevoerd, onder verwijzing naar een| rapport van registerarbeidsdeskundige Poortvliet van 18 januari 2024, dat hij ook met de door het Uwv aangenomen beperkingen zijn eigen werk als arts-onderzoeker kon verrichten en (dus) niet arbeidsongeschikt was.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 19 maart 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 47,95% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het standpunt van appellant dat per 11 maart 2015 geen enkele beperking meer aan de orde was, slaagt niet. Het Uwv heeft desgevraagd, onder verwijzing naar het rapport van 19 maart 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het verschil in beoordeling tussen 11 maart 2015 en 16 maart 2015 als volgt toegelicht. “De in de FML van 7 juli 2022 opgenomen beperkingen zijn toegekend in verband met
schouder- en enkelklachten als gevolg van een verkeersongeluk in december 2011. Op het spreekuur van 10 maart 2015 heeft appellant verklaard dat de rechterschouder redelijk is geworden, maar met name heffen beperkt en pijnlijk is en dat de rechterenkel functie slecht is; appellant kan niet lang lopen, de enkel is altijd dikker, bevriende orthopeden werden geconsulteerd en hun advies is de enkel te zijner tijd vast te laten zetten en er niets aan te doen nu. Hieruit blijkt het bestaan van lichamelijke klachten en beperkingen en ook de chroniciteit, omdat het operatief vastzetten van de enkel nog niet werd geïndiceerd. Grond om aan te nemen dat er op 11 maart 2015 geen of andere arbeidsbelemmeringen waren dan aangenomen, is er niet. De aanvraag tot herbeoordeling heeft appellant ruim vier jaar later ingediend en het onderzoek daartoe, waarbij appellant verklaarde sinds 16 maart 2015 geen belemmeringen meer te hebben, werd zes jaar later gedaan.” Er is geen twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt ook niet met medische stukken, die zien op de datum
11 maart 2015, onderbouwd. De verklaringen van [naam 1] en [naam 2] zijn daarvoor onvoldoende omdat deze niet zijn gebaseerd op medisch onderzoek van appellant.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Uit de arbeidskundige rapporten van het Uwv en het rapport van Poortvliet blijkt dat er geen beschrijving van het eigen werk van appellant meer is. Voorts staat vast dat zijn oorspronkelijke functie was vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellant gevraagd wat zijn eigen werk inhield, (ook) om te kunnen vaststellen of soortgelijk werk met eenzelfde belasting en beloning in voldoende mate op de arbeidsmarkt aanwezig is. Appellant heeft daarop niet gereageerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de belasting in het eigen werk niet geheel inzichtelijk is en dat dit werk een dusdanig niveau en hoogspecialistisch karakter heeft dat niet gesteld kan worden dat gelijksoortige arbeid met eenzelfde belasting en beloning in voldoende mate op de arbeidsmarkt aanwezig is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie niet gevolgd kan worden, ook niet met het rapport van Poortvliet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarom overgegaan tot het selecteren van functies. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
4.4.
Wat appellant verder heeft aangevoerd over de re-integratie, al dan niet terugkeren bij zijn werkgever en eerherstel, valt buiten deze procedure. De Raad kan daar geen oordeel over geven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat voortzetting van de WIA-uitkering van appellant per 11 maart 2015 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47,95% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M. Korver