ECLI:NL:CRVB:2024:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/3484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, met ingang van 27 januari 2020 (Amber-beoordeling) en met ingang van 24 januari 2022 (Einde wachttijd-beoordeling). Appellante stelt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad volgt de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv en concludeert dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Het procesverloop begint met de ziekmelding van appellante op 14 december 2009 wegens rugklachten. Na een eerdere WIA-uitkering, die in 2018 werd beëindigd, heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 5 september 2024 is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. Y. Kayabasi, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv gewogen en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

23/3484 WIA
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 november 2023, 22/2001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 27 januari 2020 (Amber-beoordeling) en met ingang van 24 januari 2022 (Einde wachttijd-beoordeling). Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Kayabasi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op 5 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kayabasi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich op 14 december 2009 ziekgemeld wegens rugklachten. Met ingang van 24 maart 2012 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 de WIA-uitkering van appellante per 17 december 2018 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend, heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2019 ongegrond verklaard, waarna appellante geen beroep heeft ingesteld.
1.2.
Appellante is met ingang van 13 augustus 2019 gaan werken voor een uitzendbureau als magazijn medewerker voor gemiddeld 21,84 uur per week. Op 27 januari 2020 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld, waarna zij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2022 geweigerd appellante met ingang van 24 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten deadlines en productiepieken (1.9.7) en omgaan met conflicten (2.8.1) en heeft op 8 juli 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan de eerder geselecteerde functies gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft, zover hier relevant, geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een zorgvuldige en duidelijke wijze alle naar voren gebrachte klachten betrokken bij de medische beoordeling en deze beoordeling inzichtelijk en voldoende onderbouwd. Het Uwv heeft daarom mogen uitgaan van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 8 juli 2022. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsartsen terecht zijn uitgegaan van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat die toename heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na de intrekking van de eerdere WIA-uitkering. Omdat appellante geen arbeidskundige gronden heeft ingebracht, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de mate van arbeidsongeschiktheid van 0%, zowel op 27 januari 2020 als op 24 januari 2022.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Appellante acht zich niet in staat om werkzaamheden te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 31 juli 2024 een aanvullend rapport opgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juli 2022 over de beperkingen van appellante per 27 januari 2020, zoals neergelegd in de FML van 8 juli 2022. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede gebaseerd op informatie van verschillende behandelend artsen, inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van een lichte toename van (fysieke) beperkingen ten opzichte van de FML van 28 september 2018. Appellante heeft niet met andere medische stukken onderbouwd dat sprake was van verdergaande beperkingen per 27 januari 2020.
4.4.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juli 2022 inzichtelijk gemotiveerd waarom de FML van 8 juli 2022 de beperkingen van appellante per 24 januari 2022 op juiste wijze weergeeft. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van informatie van de neurochirurg en de neuroloog, geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van de rugklachten per 24 januari 2022. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van de psychische beperkingen per 24 januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op goede gronden geconcludeerd dat de behandeling bij de GZpsycholoog van na de datum in geding dateert. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 8 juli 2022 reeds beperkingen heeft aangenomen in de rubrieken 1 en 2, met als doel het verlagen van de mentale druk van appellante. Wat appellante verder heeft aangevoerd leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Arbeidsdeskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 juli 2022, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten in hoger beroep. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw