In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 juni 2021. Appellant, die voorheen als koerier werkte, had zich op 9 maart 2020 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling, waarbij een arts appellant belastbaar achtte met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv besloten de ZW-uitkering te beëindigen omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 december 2023, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A. el Idrissi, en het Uwv door drs. J.C. van Beek. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, in stand gelaten. De rechtbank had geoordeeld dat er geen onvolledig beeld was van de medische situatie van appellant en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd waarom er geen zwaardere beperkingen aangenomen hoefden te worden. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zouden wijzen op verdergaande beperkingen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de beslissing van de rechtbank. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.