ECLI:NL:CRVB:2024:1954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
20/4470 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 10 december 2018, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij de rechtbank Oost-Brabant eerder het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad heeft een deskundige benoemd die op 6 april 2024 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding geen situatie van geen benutbare mogelijkheden had en dat de aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De deskundige heeft ook opgemerkt dat de door appellant aangevoerde psychische klachten niet voldoende onderbouwd waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft het deskundigenrapport als overtuigend beschouwd en heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, tot een bedrag van € 3.062,50, en dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2024.

Uitspraak

20/4470 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2020, 19/2659 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 10 december 2018 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. I. Oztas, kantoorgenoot van mr. Cakal, aanvullende gronden ingediend.
De Raad heeft A.E. Wolters, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 6 april 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Het Uwv en appellant hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakmedewerker voor gemiddeld 38,5 uur per week. Op 12 december 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met reumatische klachten en spanningsklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2018 geweigerd appellant met ingang van 10 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft het Uwv het bestreden besluit nader gemotiveerd. Hieraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij op 18 november 2019 een nieuwe FML opgesteld, waarin een aanvullende beperking is aangenomen in rubriek 1.9.9. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de geselecteerde functies te wijzigen.
2.2.
Appellant heeft vervolgens een brief van de psycholoog van 10 februari 2020 en een brief van de huisarts van 12 februari 2020 overgelegd. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien voor het wijzigen van het standpunt. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank (kort gezegd) overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen grond is voor twijfel aan de voor appellant aangenomen beperkingen. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien voor het oordeel dat de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. Het Uwv heeft daarmee terecht geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 december 2018 terecht is bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het Uwv informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector en omdat hij ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Daarnaast heeft het Uwv onvoldoende beperkingen vastgesteld. Uit de in beroep overgelegde brief van de psycholoog van 10 februari 2020 volgt dat hij concentratieproblemen heeft, vergeetachtig is, dissocieert en dissociatieve overschrijdingen vertoont. Daarnaast is de diagnose paniekstoornis gesteld. Volgens de informatie van de huisarts is daarnaast sprake van een stemmingsstoornis die gepaard kan gaan met aandachtsverlies en vergeetachtigheid en kan appellant niet boven schouderhoogte reiken. Tot slot zijn de geselecteerde functies, met name de functie productiemedewerker industrie, niet geschikt voor appellant. Hij heeft geen leervermogen en spreekt de Nederlandse taal niet.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 oktober 2022 op verzoek gerapporteerd dat het verrichten van een lichamelijk onderzoek in het geval van appellant geen toegevoegde waarde had.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen, die op 6 april 2024 een rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft geconcludeerd dat op de datum in geding bij appellant geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Daarnaast heeft de deskundige overwogen dat voor de diagnose spondylitis ankylopoëtica (ziekte van Bechterew) beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5. Op basis van de medische informatie, zoals de brief van de revalidatiearts, blijkt appellant een pijncontingente coping te hebben. Dit is bij zijn ziektebeeld juist niet gewenst, omdat medisch gezien bewegen, activeren en reconditioneren juist onderdeel is van de behandeling. De reumatoloog heeft de huisarts daarom ook geadviseerd appellant te verwijzen voor fysiotherapie. Vanuit medisch perspectief zouden aanvullende beperkingen dan ook potentieel invaliderend werken, waardoor goed navolgbaar is dat deze niet zijn aangenomen. Over de psychische klachten heeft de deskundige overwogen dat er een discrepantie bestaat tussen de beschrijving van de beperkingen in het primair medisch rapport en de beperkingen in de FML. Volgens de deskundige bestaat aanleiding om beperkingen voor werk met grote verantwoordelijkheid en conflicthantering aan te nemen. Verder zijn nachtdiensten vanwege de psychische klachten en het medicatiegebruik niet geschikt. Voor beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht bestaat op de datum in geding – bij gebrek aan objectiveerbare afwijkingen – geen aanleiding. De brief van de psycholoog van 10 februari 2020 is van ruim na de datum in geding, toen de medische situatie van appellant al verslechterd was. Tot slot bestaat er volgens de deskundige geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. Er is geen sprake van een aandoening die gepaard gaat met een energetisch tekort, er was geen sprake van een verminderde beschikbaarheid vanwege medische behandeling en uit de aard van de aandoening was op datum in geding het preventieve aspect niet evident aan de orde. De deskundige heeft tot slot opgemerkt dat de door hem aangenomen aanvullende beperkingen zijns inziens geen onderdeel zijn van de kenmerkende belasting van de geduide functie ‘productiemedewerker industrie’.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de FML aangepast, conform de opmerkingen van de deskundige. Er zijn aanvullende beperkingen voor conflicthantering, werk met grote verantwoordelijkheid en nachtdiensten aangenomen. Vervolgens is de aangepaste FML van 28 mei 2024 voorgelegd aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die heeft geconcludeerd dat de eerder geduide functies nog steeds passend zijn.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellant. Appellant heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven.
4.4.
Wat appellant in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad gaat daarom uit van de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen op de datum in geding, zoals deze ook door het Uwv zijn overgenomen in de FML van 28 mei 2024. De stelling van appellant dat het onderzoek van de deskundige onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat van een lichamelijk onderzoek is afgezien, omdat dit geen representatief beeld voor de datum in geding zou geven, nu de gezondheidsklachten nadien aanzienlijk zijn toegenomen. Dit werd ook met appellant en zijn dochter op deze manier besproken. Verder heeft de deskundige inzichtelijk en gemotiveerd overwogen welke lichamelijke beperkingen zijn aangenomen, zoals verwoord in 4.1. Tot slot slaagt ook de grond van appellant dat hij niet in staat is in korte tijd de Nederlandse taal te verwerven, niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen speciale eisen worden gesteld aan het spreken of beheersen van de Nederlandse taal. Daarnaast heeft de deskundige over het leervermogen van appellant overwogen dat geen sprake is van een ernstige stoornis en dat het verwerven van de Nederlandse taal gezien zijn verleden, waarbij hij twee talen heeft geleerd, voortgezet onderwijs heeft afgerond en een rijbewijs BC heeft behaald, wel mogelijk zou moeten zijn.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een arbeidsdeskundige als deskundige.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 10 december 2018 minder dan 35% bedroeg en appellant daarmee geen recht had op een WIA-uitkering. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Gelet op dit oordeel bestaat er geen grond om het Uwv te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep), € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en een 0,5 punt voor de zienswijze), totaal € 3.062,50. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.062,50.
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw