ECLI:NL:CRVB:2024:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
21/3634 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die lijdt aan Multiple Sclerose, heeft zich per 15 oktober 2019 ziekgemeld en een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat de weigering van de uitkering rechtvaardigt. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv als zorgvuldig en volledig beoordeeld. Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die deze claim onderbouwen. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv in stand gelaten, en de Raad bevestigt deze uitspraken. De Raad concludeert dat de weigering van de WIA-uitkering terecht is, omdat appellant niet voldoet aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21/3634 WIA, 22/3938WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
27 augustus 2021, 20/1646 (aangevallen uitspraak 1) en 10 november 2022, 22/1111 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 januari 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over twee vragen.
De eerste vraag is of het Uwv terecht appellant per 15 oktober 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend.
De tweede vraag is of het Uwv appellant daarna terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 15 oktober 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de hoger beroepen gevoegd behandeld op een zitting van 18 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als productiemedewerker bij [Naam B.V. 1] voor gemiddeld 23,13 uur per week. Op 17 oktober 2017 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Tijdens de ziekteperiode is bij appellant de diagnose Multiple Sclerose (MS) vastgesteld. Op 29 juni 2019 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Met ingang van 1 juli 2019 is appellant gaan werken als
expeditie- en productiemedewerker voor gemiddeld 24,83 uur per week bij [Naam B.V. 2] Appellant is bij [Naam B.V. 2] werkzaam geweest tot en met 31 december 2021.
1.3.
In het kader van de WIA-aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk bij [Naam B.V. 1] . Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen berekend op grond van zowel een praktische schatting als een theoretische schatting. Bij de praktische schatting heeft de arbeidsdeskundige het loon van appellant als
expeditie- en productiemedewerker bij [Naam B.V. 2] aangemerkt als het inkomen dat appellant met arbeid nog kan verdienen en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 0%. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor geselecteerde functies, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 30,99%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 januari 2020 geweigerd appellant met ingang van 15 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellant heeft zich op 4 oktober 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten met ingang van 15 juli 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2021 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 15 oktober 2019.
1.6.
Bij besluit van 31 mei 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2022 ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze heeft betrokken bij de beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat zij heeft afgezien van het opvragen van aanvullende informatie bij de huisarts, omdat relevante medische informatie omstreeks de datum in geding aanwezig was. Met de psychische stoornissen van appellant en de fysieke klachten van de MS is rekening gehouden door in de FML van
4 december 2019 beperkingen vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat het werk bij [Naam B.V. 2] voor appellant passend is en dat hij ook in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies uit te oefenen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 2 in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verzekeringsgeneeskundige rapporten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en zijn alle beschikbare medische gegevens bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er in de te beoordelen periode geen datum aan te wijzen is waarop er sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van een objectieve wijziging in de medische problematiek. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat sprake is van toegenomen beperkingen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de artsen van het Uwv geen informatie hebben opgevraagd bij zijn huisarts en [Naam B.V. 2] . Hierdoor hebben zij bij het opstellen van de FML geen juist beeld gehad van de gezondheidssituatie en de belastbaarheid van appellant. Appellant stelt dat hij bij [Naam B.V. 2] weliswaar voor 25 uur per week in dienst is genomen, maar dat hij in werkelijkheid hooguit 18 tot 20 uur per week heeft gewerkt. Daarnaast zijn de werkzaamheden die appellant bij [Naam B.V. 2] heeft verricht ten onrechte aangemerkt als die van een ‘normaal’ functionerend persoon. De werkgever ontving looncompensatie voor appellant en appellant kon, naar hij heeft gesteld, enkel met intensieve begeleiding het werktempo aanhouden. Het Uwv had om die reden een beperking moeten aannemen op het gebied van hoog handelingstempo. Ook de tintelingen die appellant in zijn lichaam ervaart hadden aanleiding moeten zijn om appellant meer beperkt te achten. Verder is in de FML geen rekening gehouden met de in de brieven van de huisarts genoemde klachten in verband met sociale fobie. Daarnaast is bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening gehouden met het feit dat uit de medische stukken blijkt dat de psychische stoornissen en de fysieke klachten van MS elkaar beïnvloeden en versterken. De klachten nemen toe bij stress en spanning, zoals ook gebeurd is vanwege het ontslag bij [Naam B.V. 2] en de procedures tegen het Uwv. Dit heeft na 15 oktober 2019 geleid tot een toename van de klachten en de beperkingen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet heeft mogen baseren op zijn werk bij [Naam B.V. 2] .
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd vormt grotendeels een herhaling van wat hij in de beroepen bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en geeft de Raad geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken.
Aangevallen uitspraak 1
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende medische beoordeling voldoende zorgvuldig en volledig is verricht en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de belastbaarheid van appellant per 15 oktober 2019. In verband met de psychische- en lichamelijke klachten van appellant zijn in de FML van 4 december 2019 diverse beperkingen aangenomen, waaronder die voor werk waarvoor hoog handelingstempo is vereist. De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat de artsen van het Uwv bij het opstellen van de FML relevante (medische) informatie hebben gemist. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn functioneren bij [Naam B.V. 2] is in het geheel niet onderbouwd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 30 mei 2022 voldoende gemotiveerd toegelicht dat de informatie van de huisarts van appellant geen nieuwe inzichten verschaffen over de belastbaarheid van appellant. Het was bekend dat er bij appellant een verhoogde dispositie is voor het ontwikkelen van angst en in het dossier wordt ook de diagnose angststoornis genoemd. Hiermee is rekening gehouden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 24 juni 2021 afdoende toegelicht waarom de tintelingen en krampen die appellant ervaart niet tot het aannemen van verdergaande beperkingen leiden. Zij verwijst in dit verband naar het onderzoeksverslag van de neuroloog van 20 juni 2019, waaruit volgt dat op dat moment geen sprake was van ziekteactiviteit. Daarnaast bespreekt zij het verslag van de neuroloog van 15 juli 2020, waarin staat dat de gevoelszenuwen in de bovenbenen van appellant geen signaal doorgeven. Dit verklaart volgens haar de tintelingen/het afwijkend gevoel in de bovenbenen van appellant, maar leidt niet tot aanvullende beperkingen voor het verrichten van werk. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op toereikende wijze heeft gemotiveerd dat appellant per datum in geding geschikt is te achten voor de feitelijk uitgeoefende functie van expeditie- en productiemedewerker bij [Naam B.V. 2] .
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat alle beschikbare medische informatie is betrokken. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat uit de medische informatie niet blijkt dat de beperkingen ten opzichte van de beperkingen zoals vastgesteld per 15 oktober 2019 zijn toegenomen. Appellant heeft ook niet in hoger beroep medische stukken ingebracht die zijn stelling onderbouwen dat in de periode hier van belang sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van door hem ervaren stressoren. Het in hoger beroep ingebrachte ongedateerde re-integratieplan bevat geen nieuwe (medische) informatie over de gezondheidssituatie van appellant.
Conclusie en gevolgen
5. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) R. Jansen