ECLI:NL:CRVB:2024:1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
22/1953 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en herbeoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 11 oktober 2020. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen en dat zij recht heeft op een ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van een onafhankelijk deskundige gevolgd en geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen binnen een termijn van acht weken.

Het proces begon met een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Kaya, tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens. Tijdens de zitting op 10 mei 2023 is gebleken dat het onderzoek niet volledig was, waarna de Raad psychiater dr. J.J.D. Tilanus als deskundige heeft benoemd. Tilanus concludeerde dat appellante lijdt aan PTSS en boulimia nervosa, en dat er meer beperkingen zijn dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2020 zijn opgenomen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de FML niet in overeenstemming heeft gebracht met de bevindingen van de deskundige. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de FML te herzien en de gevolgen voor de aanspraken van appellante op grond van de ZW te beoordelen. De uitspraak is gedaan op 9 oktober 2024.

Uitspraak

22/1953 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 12 mei 2022, 21/2144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 11 oktober 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt het oordeel van de door hem geraadpleegde onafhankelijk deskundige en oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De Raad geeft het Uwv de opdracht dit gebrek te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 mei 2023. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft psychiater dr. J.J.D. Tilanus als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 29 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2023 ingediend. De deskundige heeft op 13 december 2023 desgevraagd nader gerapporteerd. Appellante heeft vervolgens een zienswijze ingediend en nadere medische stukken overgelegd. Het Uwv heeft middels rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2024 en 5 februari 2024 gereageerd op het nadere rapport van de deskundige en op de door appellante overgelegde stukken.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als accounthandler large corporate broking voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 12 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het dienstverband is op 9 oktober 2019 van rechtswege geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 oktober 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Met een besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2020 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de gestelde klachten, waaronder zowel de (met de buikwandoperatie samenhangende) fysieke als de psychische klachten, en hebben de medische informatie die ten tijde het onderzoek beschikbaar was bij hun beoordeling betrokken. Van een situatie waarin het noodzakelijk was nadere informatie op te vragen is de rechtbank niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts nog niet in behandeling was bij een psycholoog en ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer onder behandeling was van een psycholoog. In de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen, omdat hieruit niet blijkt dat op de datum in geding meer beperkingen te objectiveren waren als gevolg van ziekte of gebrek dan door de artsen van het Uwv aangenomen. Omdat er geen andersluidende medische informatie over de datum in geding is ingebracht is er onvoldoende grond om te twijfelen aan het standpunt dat de klachten en symptomen die (mogelijk) kunnen worden toegeschreven aan een ernstige depressie en/of posttraumatische stressstoornis (PTSS) zich pas later – na datum in geding – hebben geopenbaard. De rechtbank gaat daarom uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 19 augustus 2020. De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld, ook ten tijde van het spreekuur van de verzekeringsarts al sprake was van een matige tot ernstige depressie. Volgens appellante worden de psychische klachten versterkt door haar fysieke klachten en heeft zich binnen drie maanden na het spreekuur van de verzekeringsarts een verslechtering in de medische situatie voorgedaan. Hierdoor was zij op de datum in geding meer beperkt dan is neergelegd in de FML. Appellante heeft hiertoe verwezen naar het onderzoek van de behandelend psycholoog van 4mb van 12 november 2020. Volgens appellante heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij de omschrijving van die psycholoog onvoldoende acht. Appellante heeft er hierbij op gewezen dat zij de behandeling door de psycholoog heeft moeten stopzetten door een gebrek aan energie en vervolgens pas in januari 2022 weer terecht kon. Vanwege de ernst van de problematiek is zij echter verwezen naar een specialistische behandeling bij de GGZ. In de tussentijd heeft zij tweewekelijkse gesprekken met een psycholoog. Appellante heeft hierover aanvullende informatie van de huisarts en psycholoog P. Korevaar overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat betreft de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts zijn bevindingen van onderzoek op het spreekuurcontact op 19 augustus 2020 beschreven. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het onderzoek op dat punt onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellante heeft niet met (voldoende) medische gegevens onderbouwd dat mede op basis van dit onderzoek in de FML opgenomen beperkingen (op zwaar tillen, dragen, duwen en trekken, en frequent of ver buigen) onvoldoende zijn.
4.3.
Omdat er bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van de psychische klachten van appellante heeft de Raad psychiater Tilanus als deskundige benoemd. Hij heeft in een rapport van 29 augustus 2023 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een PTSS en boulimia nervosa bij een persoonlijkheid in ontwikkeling met dwangmatige trekken. Volgens Tilanus komt uit de gerichte anamnese en de informatie uit de stukken naar voren dat deze stoornissen zich al in 2018-2019 voordeden en ook op de datum in geding, 11 oktober 2020. Er gelden voor appellante meer beperkingen dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML van 19 augustus 2020. Door de PTSS kan met name in vervolg op een verminderde of slechte nachtrust en/of de confrontatie met triggers (waardoor flashbacks/herbelevingen kunnen ontstaan) het concentratievermogen van appellante tijdelijk verminderd zijn. In het algemeen is dan de intensiteit van de aandacht verminderd en daarmee ook het algemene concentratievermogen/het kunnen vasthouden van de aandacht. Appellante kan zich daardoor moeilijker (met name minder lang) op een taak of opdracht concentreren en kan sneller afgeleid en vermoeid zijn/raken. In verband met de negatieve veranderingen in cognities en stemming is appellante veel minder goed in staat tot het ontplooien of organiseren van activiteiten of het nemen van initiatieven. Daarnaast is zij als gevolg van duidelijke veranderingen in de arousal en reactiviteit (met prikkelbaar gedrag en hypervigiliteit) veel minder goed in staat tot het aangaan van een gangbare intermenselijke interactie. Er is door het bovenstaande bij appellante in het algemeen tevens sprake van een nog sterk verminderde emotionele belasting, bijvoorbeeld bij alledaagse conflicten, maar vooral ook bij de confrontatie met agressieve of onredelijke personen. Ook deze beperkingen kunnen toenemen bij de confrontatie met bepaalde triggers. Door de boulimia nervosa is appellante verder veel minder goed in staat tot het omgaan met voeding/eten. Deze stoornis duidt er ook op dat zij nog veel minder goed kan omgaan met bepaalde emoties en deze ook niet goed kan verdragen of uiten. Dat kan weer leiden tot eetbuien en inadequaat compensatoir gedrag. Tilanus heeft in zijn rapport toegelicht in welke rubrieken en bij welke items in de FML rekening moet worden gehouden met deze beperkingen. Over een eventuele urenbeperking heeft Tilanus opgemerkt dat de inschatting daarvan niet behoort tot zijn deskundigheid, maar dat het wel aanbeveling verdient dat een verzekeringsarts de rubriek werktijden nader beziet in het licht van de verminderde intensiteit van de aandacht, het verminderde concentratievermogen en de al snel optredende affectieve ontregelingen bij een beperkte emotionele belasting.
4.4.
Het Uwv heeft laten weten geen aanleiding te zien het bestreden besluit te wijzigen. Hiertoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij haar conclusie gebleven dat bij appellante sprake is van een verlate PTSS, waarbij de symptomatologie zich pas in een latere fase heeft geopenbaard. De verslechtering van de medische situatie heeft zich, ook volgens appellante, voorgedaan vanaf 1 maart 2021. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Tilanus in zijn rapport niet inzichtelijk gemaakt waarom de klachten rondom de datum in geding bij een PTSS passen. De bij een PTSS behorende kenmerken die Tilanus daarbij noemt zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in de medische stukken gedocumenteerd, behoudens de stemmingsklachten en slaapproblemen. Tilanus heeft bovendien geen overleg gehad met de behandelend sector over hun diagnose van een matig ernstige depressie eind 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen reden om de FML van 19 augustus 2020 aan te passen. Wat betreft de boulimia nervosa bevestigt zij dat uit de stukken rondom de datum in geding blijkt dat appellante eetproblemen had. Dit rechtvaardigt volgens haar geen aanvullende beperkingen. Het omgaan met voeding of voedingsproblemen komt namelijk niet in de geduide functies voor en in de FML is al rekening gehouden met emotioneel belastende aspecten in arbeid.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellante beschikbare informatie. Tilanus heeft in zijn rapport van 29 augustus 2023 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd hoe hij vanuit zijn expertise tot zijn conclusies is gekomen. Hetzelfde geldt voor zijn rapport van 13 december 2023, waarin hij in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2023 heeft erkend dat het lastig is om in retrospectief de mentale status van een betrokkene te beoordelen, zeker wanneer de betrokkene, zoals appellante, niet rond de datum in geding werd onderzocht door een psychiater. Daarbij heeft hij (aanvullend) toegelicht op welke informatie uit de beschikbare stukken en de anamnese bij zijn expertiseonderzoek hij zijn inschatting heeft gebaseerd dat bij appellante al ruim voor en op de datum in geding PTSS aan de orde was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 januari 2024, waarin zij nog eens heeft uiteengezet waarom zij bij haar standpunt blijft, doet daaraan niet af. Daarbij wordt nog aangetekend dat het inherent is aan een opdracht van de Raad aan een deskundige om onderzoek te doen met betrekking tot de gezondheidstoestand van een verzekerde, dat achteraf en derhalve retrospectief de van belang zijnde gegevens worden getoetst aan de bij onderzoek van de verzekerde verkregen bevindingen en dat binnen het kader van de kennis en ervaring van de deskundige zo goed mogelijk wordt getracht de gestelde vragen te beantwoorden.

Conclusie en gevolgen

5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd.
6. Om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 19 augustus 2020 in overeenstemming te brengen met de beperkingen die Tilanus in zijn rapport heeft beschreven en de urenbeperking nader te beoordelen in het licht van de aandachtspunten die Tilanus hierbij heeft genoemd. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de ZW.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 april 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.