ECLI:NL:CRVB:2024:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
24/589 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante per 8 december 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als tomateninpakster werkte, heeft zich op 10 december 2020 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en dat zij meer dan 65% van haar maatgevende inkomen kan verdienen. Het Uwv heeft op 12 oktober 2022 geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen, wat door appellante is bestreden.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 augustus 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoert dat het onderzoek onzorgvuldig is en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad onderschrijft de bevindingen van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De medische beoordeling door het Uwv wordt als zorgvuldig beschouwd, en er zijn geen aanwijzingen dat appellante meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de weigering van de WIA-uitkering.

Uitspraak

24/589 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2024, 23/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per 8 december 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Dogan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dogan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als tomateninpakster voor 38,13 uur per week. Op 10 december 2020 heeft zij zich ziekgemeld vanuit de WW met psychische en lichamelijke klachten waarna het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 september 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante meer dan 65% van haar maatgevende inkomen kan verdienen waardoor haar ZW-uitkering wordt beëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2022 geweigerd appellante met ingang van 8 december 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet gedurende 104 weken (de wachttijd) recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen gehandhaafd op grond van een gewijzigde motivering. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat appellante wel de WIA-wachttijd heeft voltooid maar dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, namelijk 2,77%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De primaire arts heeft appellante fysiek onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het dossier, alle door appellante naar voren gebrachte klachten en ingebrachte medische informatie kenbaar betrokken en zelf nog informatie opgevraagd bij de behandelend sector over de rug- en knieklachten, diabetes mellitus type 2 (hierna: diabetes) en hartproblematiek. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat en dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft geen medisch objectieve onderbouwing gegeven voor verdergaande beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien om de geselecteerde functies ongeschikt te achten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is en dat zij volledig arbeidsongeschikt is omdat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Het Uwv heeft de ernst van haar klachten onderschat en geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen. Haar fysieke toestand gaat constant achteruit. Appellante komt steeds meer aan in gewicht, en is door haar beperkingen niet in staat om voldoende te bewegen en dus gewichtsverlies te realiseren. Verder duurt het herstel van een persoon met diabetes langer. Om haar standpunt te onderbouwen heeft appellante een huisartsenjournaal van 20 maart 2024 ingebracht. Vanwege de ontstane twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en in verband met equality of arms meent appellante dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te voeren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese en psychisch en lichamelijk onderzoek aan de rug en knieën. Alle klachten en medische stukken zijn op een zorgvuldige en duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts en deze betrokken in zijn beoordeling. Er zijn geen aanwijzingen dat de (verzekerings)artsen van het Uwv medische informatie en aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen contact heeft opgenomen met appellante maakt ook niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft in de primaire fase met de arbeidsdeskundige gesproken en heeft in bezwaar geen arbeidskundige gronden aangevoerd.
Medische beoordeling
4.3.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben inzichtelijk toegelicht dat op de datum in geding geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat zij op de datum in geding in een dergelijke situatie verkeerde.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de fysieke klachten van appellante. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben de pijnklachten
aan de rug met uitstraling naar haar rechterbeen, pijnklachten aan de knieën, hartklachten en klachten door diabetes, hoge bloeddruk en een hoge cholesterol kenbaar betrokken bij de medische beoordeling. Voor de pijnklachten aan de rug en knieën zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De (verzekerings)artsen hebben duidelijk en inzichtelijk toegelicht dat er geen reden is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Uit de medische informatie blijkt dat de bevindingen aan de rug maar licht afwijkend zijn en dat sprake is van een licht tot matige slijtage in de knieën. Appellante heeft gesteld dat zij twee hernia’s in de rug heeft, maar dat blijkt niet uit de medische informatie. Daarnaast is bij lichamelijk onderzoek door de primaire arts geen beperkte kniefunctie naar voren gekomen en is het bij het klachtenbeeld van appellante van belang dat zij in beweging blijft, maar dat overbelasting wordt voorkomen.Verder is voldoende rekening gehouden met de duizeligheidsklachten als gevolg van de hoge bloeddruk doordat appellante door de primaire arts uit preventief oogpunt beperkt is geacht voor werken op hoogtes.
4.5.
De (verzekerings)artsen hebben ook voldoende inzichtelijk toegelicht waarom voor de gestelde hartklachten en diabetes geen beperkingen zijn aangenomen. Uit de medische informatie van de cardioloog uit Griekenland en de hartkliniek blijkt dat de bevindingen aan haar hart normaal zijn en dat er geen afwijkingen zijn geconstateerd. Ook tijdens de zitting heeft appellante opgemerkt dat er geen afwijking aan haar hart is gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat diabetes in beginsel niet leidt tot arbeidsbelemmeringen en dat uit het huisartsenjournaal van 22 december 2022 blijkt dat de diabetes met medicatie vlot en adequaat is ingesteld en appellante geen hyperklachten meer heeft. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Het huisartsenjournaal van 20 maart 2024 bevat geen nieuwe medische informatie die niet al bekend was en zijn betrokken door de (verzekerings)artsen. Bovendien heeft het huisartsenjournaal geen betrekking op de datum in geding.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat te onderbouwen met medische gegevens en daarmee tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door in de procedure medische stukken in te dienen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 september 2022 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante per 8 december 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen