ECLI:NL:CRVB:2024:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
22/2258 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan. Appellant, geboren in 1995, had in 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat hij over arbeidsvermogen beschikte. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat zijn arbeidsvermogen onjuist was ingeschat en dat hij voortdurend begeleiding nodig heeft vanwege ernstige problematiek. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat appellant in de periode van 2013 tot 2018 arbeidsvermogen had, wat door de rechtbank werd onderschreven. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/2258 WAJONG
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2022, 21/680 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingebracht en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 22 juni 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 14 augustus 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen reden aan het medisch oordeel te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van beperkingen, maar dat hij hiermee wel op zijn 17e en 18e jaar in staat is om gedurende ten minste één uur per dag aaneengesloten te werken en dat hij vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellant zijn standpunt niet met (nieuwe) objectieve gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank is verder van oordeel dat ook het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 februari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellant is in staat instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Ook is hij in staat om gemaakte afspraken met een werkgever na te komen. Appellant heeft ongeveer drie jaar (van 1 november 2015 tot 30 juni 2018) in een restaurant gewerkt en niet is gebleken dat hij niet in staat was opdrachten uit te voeren en/of afspraken na te komen. Voor zover appellant ter zitting naar voren heeft gebracht dat zijn werkzaamheden bij [naam restaurant] niet beschreven zijn, volgt de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de reden van ontslag/vertrek niet was gelegen in het ontbreken van de basale werknemersvaardigheden. Verder kan de rechtbank uit de stukken opmaken dat appellant laatstelijk van 23 april tot 16 juni 2019 werkzaamheden heeft verricht als facilitair medewerker voor gemiddeld 30 uur per week. Appellant voldoet aan alle voorwaarden die daaraan in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) gesteld zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestigt dat appellant de door de arbeidsdeskundige genoemde voorbeeldtaak ‘scannen’ kan uitvoeren en dat deze taak past bij het opleidingsniveau van appellant. Daarnaast concludeert de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant ook de voorbeeldtaak ‘schoffelen’ kan uitvoeren.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv zijn arbeidsvermogen onjuist heeft ingeschat. In de loop van de tijd is hoe langer hoe duidelijker geworden welke ernstige problematiek speelt. Het is een combinatie van problemen met regelmatig ongeremde en vreemde acties, als brandstichting, vernieling, diefstal, al dan niet onder invloed van medicatie of drugs en getriggerd door omstandigheden. Appellant heeft in principe voortdurend begeleiding nodig om zich te wassen, zich aan te kleden, op te staan, te eten en naar activiteiten toe te gaan. Er is in de loop van de tijd toename van de problematiek. Dat er in het verleden wel enige activiteiten zijn geweest doet daar in de visie van appellant niets aan af. Vanuit de behandelende sector wordt verder aangegeven dat appellant mogelijk niet leerbaar is en dan is er sprake van duurzaamheid. Aan appellant is per 10 juni 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en per 7 juni 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt in de onderhavige zaak heeft appellant de in het kader van de ZW en WIA-aanvragen opgemaakte rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Sb heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per de dag dat hij achttien jaar is geworden en in de vijf jaar daarna ( [geboortedatum] 2013 tot [geboortedatum] 2018, hierna: de periode in geding) arbeidsvermogen heeft, omdat aan geen van de in artikel 1a, eerste lid, van het Sb genoemde voorwaarden is voldaan.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Dat wat appellant in hoger beroep aanvullend naar voren heeft gebracht en de door hem ingebrachte stukken zien niet op de periode in geding. Het oordeel van de rechtbank – dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan diens conclusies – en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen worden onderschreven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant in de periode in geding beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is, kan daarom onbeantwoord blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.