ECLI:NL:CRVB:2024:1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
23/3135 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2020 een AOW-pensioen ontving op basis van de norm voor ongehuwden, had niet gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding vormde met zijn partner, die op zijn adres was komen wonen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) herzag het pensioen van de appellant naar de norm voor gehuwden, met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2022, en vorderde een te veel betaald bedrag terug. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat de appellant en zijn partner vanaf 22 mei 2022 samenwoonden en beiden bijdroegen aan de kosten van het huishouden. De tweewoningenregel was niet van toepassing, omdat de partner op het adres van de appellant stond ingeschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/3135 AOW
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2023, 23/809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
De Raad komt in deze zaak tot het oordeel dat de Svb het ongehuwdenpensioen van appellant terecht met ingang van 1 juni 2022 heeft herzien naar een gehuwdenpensioen, omdat er vanaf 22 mei 2022 sprake is van een gezamenlijke huishouding en de tweewoningenregel niet van toepassing is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld
.De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 augustus 2024. Appellant en zijn gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen
.De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds [datum] 2020 pensioen op grond van de AOW [1] naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een telefonische melding van appellant dat zijn in Thailand wonende partner voor langere tijd naar Nederland wil komen en zij in verband met het verkrijgen van een verblijfsvergunning op zijn adres ingeschreven moet staan, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant.
1.2.
Op 8 juli 2022 heeft appellant het formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ ingevuld. Op dit formulier heeft hij ingevuld dat zijn partner bij hem woont en bijdraagt aan het huishouden. Verder heeft appellant aangegeven dat zijn partner een eigen woning in Thailand heeft en dat daarom de tweewoningenregel op hen van toepassing is. Op 22 juli 2022 heeft appellant het formulier ‘Onderzoek woonsituatie tweewoningenregel’ ingevuld.
1.3.
De Svb heeft uit de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant vanaf 22 mei 2022 met zijn partner samenwoont en beiden een bijdrage leveren aan het huishouden. Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 juni 2022 herzien naar de norm van een gehuwde en het teveel betaalde bedrag van € 836,49 teruggevorderd. De Svb acht de tweewoningenregel niet van toepassing omdat de partner van appellant op het adres van appellant staat ingeschreven.
1.4.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 4 januari 2023 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant is het op hierna te bespreken gronden niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de herziening in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Volgens appellant is geen sprake van een gezamenlijke huishouding omdat in zijn geval de tweewoningenregel van toepassing is. Zijn partner moest zich op uitdrukkelijk verzoek van de IND inschrijven op het woonadres van appellant omdat zij zich in Nederland wilde vestigen. Zij staat echter ook ingeschreven op het adres van haar woning in Thailand. Daarmee wordt voldaan aan de voorwaarde zoals opgenomen in de tweewoningenregel dat zij ingeschreven moet staan op het adres van haar eigen woning.
4.4.
In artikel 1, vierde lid, van de AOW is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (gezamenlijk hoofdverblijf) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg).
4.5.
In het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW (Besluit) zijn regels gesteld over wat wordt verstaan onder gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg. De tweewoningenregel waar appellant zich op beroept is neergelegd in dat Besluit. Deze regeling houdt in hoofdzaak in dat geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf als beide betrokkenen ieder een eigen woning tot hun beschikking hebben waarvoor zij de volledige kosten dragen.
4.6.
Voor de toepasselijkheid van de tweewoningenregel moet echter ook nog aan enkele andere voorwaarden zijn voldaan. Een van die andere voorwaarden staat in artikel 2, tweede lid, onder a, van het Besluit. Op grond van die bepaling is de tweewoningenregel niet van toepassing als op het BRP [2] -adres van de verzekerde ook één of meer anderen staan ingeschreven, afgezien van minderjarige kinderen.
4.7.
Uit de stukken en de verklaring van appellant blijkt dat zijn partner in mei 2022 bij hem is komen wonen en op 22 mei 2022 op het BRP-adres van appellant is ingeschreven. Appellant kan daarom niet voor de toepassing van de twee-woningenregel in aanmerking komen. Hieraan doet niet af dat de partner mogelijk ook een woning in Thailand bezat en daar was ingeschreven.
4.8.
Ook het feit dat de inschrijving van de partner op het adres van appellant een voorwaarde was om de partner voor een verblijfsvergunning in aanmerking te laten komen, leidt niet tot een ander oordeel. De partner is tot Nederland toegelaten om in Nederland bij appellant te kunnen verblijven en verblijft daar ook daadwerkelijk. De twee-woningenregel is in het leven geroepen om onduidelijkheid over het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding te voorkomen in de situatie dat beide partners een eigen woning hebben waarvoor zij de volledige kosten dragen en die hen vrij ter beschikking staat. Van zo’n onduidelijke situatie is in het geval van appellant en zijn partner geen sprake. [3]
4.9.
Nu verder niet in geschil is dat de partner van appellant bijdraagt aan het huishouden concludeert de Raad dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat in deze situatie sprake is van een gezamenlijke huishouding, waarbij appellant recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening van het AOW-pensioen met ingang van 1 juni 2022 in stand blijft.
5. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. El Khabazi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet

Artikel 1, vijfde lid, onder c en d:
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW

Artikel 2:
1. Een pensioengerechtigde die met een andere pensioengerechtigde of met een andere ongehuwde meerderjarige persoon, anders dan een bloedverwant in de eerste graad, zijn hoofdverblijf heeft in een woning wordt voor de toepassing van artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet in ieder geval geacht niet met die pensioengerechtigde of die persoon zijn hoofdverblijf in die woning te hebben als ieder van hen:
a. een op zijn naam staande woning in eigendom heeft, een op zijn naam staande woning huurt of een op zijn naam staande woning heeft op basis van een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik of een recht van bewoning;
b. de woning, bedoeld in onderdeel a, vrij ter beschikking heeft;
c. volledig de kosten en lasten van de woning draagt; en
d. staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland op het adres van de op zijn naam staande woning, bedoeld in onderdeel a.
2. Onder vrij ter beschikking hebben als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan dat de woning niet:
a. wordt bewoond, noch dat daarin feitelijk verblijf wordt gehouden, door een ander dan de pensioengerechtigde of de persoon, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, noch dat op het adres van de woning in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, andere personen staan ingeschreven;
b. geheel of gedeeltelijk is verhuurd of onderverhuurd;
c. is belast met een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik; en
d. is afgesloten van een of meer nutsvoorzieningen.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Basisregistratie personen
3.Zie ook de uitspraak van 28 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1272.