ECLI:NL:CRVB:2024:189
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens te lang verblijf in het buitenland zonder zeer dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van de appellant. De appellant had van 5 tot en met 17 augustus 2020 in het buitenland verbleven, wat volgens het college van burgemeester en wethouders van Schiedam niet was toegestaan. De bijstand was eerder verleend op basis van de Participatiewet (PW), en de appellant had toestemming gekregen om tijdelijk naar het buitenland te gaan. Echter, de appellant meldde zich pas na zijn verblijf in het buitenland terug, en het college concludeerde dat hij langer dan toegestaan in het buitenland was gebleven zonder zeer dringende redenen aan te voeren.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn ziekenhuisopname in het buitenland onvoorzienbaar was en dat hij daardoor niet tijdig kon terugkeren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat zijn medische situatie leidde tot behoeftige omstandigheden die niet op een andere manier verholpen konden worden. De Raad bevestigde dat de wetgever bij het begrip 'zeer dringende redenen' dacht aan extreme situaties en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn situatie aan deze criteria voldeed.
Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstand kan worden verleend in situaties van verblijf in het buitenland.