ECLI:NL:CRVB:2024:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/357 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verstrekken van gegevens over ondernemingsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant na een opschorting van het recht op bijstand. Appellant ontving vanaf 26 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstandsrecht werd opgeschort omdat hij niet de gevraagde gegevens over zijn ondernemingsactiviteiten en de daaruit genoten inkomsten heeft verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzocht appellant op 17 juni 2020 om bankafschriften en zakelijke stukken in te leveren, maar appellant voldeed hier niet aan. Hierdoor werd zijn bijstand per 1 juni 2020 ingetrokken. De rechtbank Den Haag verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de gevraagde gegevens niet kon verstrekken en heeft geen melding gemaakt van zijn ondernemersactiviteiten. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder de benodigde informatie. De hoger beroepen van appellant slagen niet, en de Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

23/357 PW, 23/3458 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 2 december 2022, 21/2205 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 november 2023, 22/55 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 1 oktober 2024
SAMENVATTING
Deze zaken gaan over een opschorting van het recht op bijstand en de daarop volgende intrekking van de bijstand en over de intrekking van bijstand over een eerdere periode. In beide zaken gaat het er in essentie om dat gegevens over de ondernemingsactiviteiten van appellant en de daaruit genoten inkomsten ontbreken. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven omdat appellant zijn activiteiten als zelfstandige niet heeft gemeld en niet duidelijk is welke inkomsten hij daaruit heeft gehad.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend met betrekking tot aangevallen uitspraak 1.
De Raad heeft zaak 23/357 PW behandeld op een zitting van 2 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier. Het onderzoek ter zitting is op verzoek van partijen geschorst zodat zij nog nadere stukken konden uitwisselen en om de mogelijkheid van een schikking te bespreken.
Op een zitting van 28 mei 2024 heeft de Raad het onderzoek in zaak 23/357 PW voortgezet en met deze zaak ook zaak 23/3458 PW gevoegd behandeld. Namens appellant is mr. Van der Eijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Packbier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 26 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Het college bracht op die norm 18% van het netto minimumloon in mindering omdat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats had. Appellant is per 17 mei 2019 – in het kader van een pilot ‘economisch daklozen’ (pilot), welke pilot gericht is op huisvesting voor daklozen die in beginsel zelfredzaam zijn, maar toch geen woning kunnen vinden – gaan wonen op een locatie van het Leger des Heils.
1.2.
Appellant heeft op 29 april 2020 een aanvraag om bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij ingevuld dat hij 40 uur per week aan zijn bedrijf besteedt en gemiddeld een inkomen van bruto € 1.500,- per maand heeft uit zijn bedrijf.
1.3.
Naar aanleiding van de Tozo-aanvraag heeft het college, om recht op bijstand op grond van de PW te controleren, appellant met een brief van 17 juni 2020 onder meer verzocht om uiterlijk 1 juli 2020 bankafschriften en zakelijke stukken van zijn onderneming in te leveren. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan.
1.4.
Het college heeft met een besluit van 1 juli 2020 (besluit 1) het recht op bijstand opgeschort vanaf 1 juni 2020 en appellant verzocht om voor 15 juli 2015 de gevraagde gegevens in te leveren.
1.5.
Het college heeft met een besluit van 15 juli 2020 (besluit 2) de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 1 juni 2020 omdat hij het bij besluit 1 vastgestelde gebrek niet heeft hersteld.
1.6.
Met een besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.7.
Met een brief van 19 februari 2021 heeft het college appellant verzocht om over de periode van 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2020 stukken in te leveren met betrekking tot twee ondernemingen van appellant.
1.8.
Na het uitblijven van een reactie van appellant heeft het college met een besluit van 9 maart 2021 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 mei 2020. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn ondernemingsactiviteiten en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraken van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot opschorting en intrekking van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Opschorting en intrekking vanaf 1 juni 2020
4.1.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en ook niet dat appellant deze gegevens niet heeft verstrekt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd, maar hij heeft niet onderbouwd waarom dat zo is. Appellant heeft wel toegelicht dat het college gelet op de pilot waaraan hij deelnam in het kader van zijn huisvesting op de hoogte had kunnen zijn van zijn ondernemingsactiviteiten, maar ook als het college daarmee bekend was, dan is nog altijd niet duidelijk waarom appellant van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt. Niet duidelijk is waarom hij die gegevens niet kon verstrekken. De grond van appellant dat hem geen verwijt kan worden gemaakt slaagt daarom niet.
4.3.
Omdat de tegen de opschorting en intrekking aangevoerde grond niet slaagt, zal de Raad aangevallen uitspraak 1 bevestigen.
Intrekking over periode 1 mei 2019 tot en met 31 mei 2020
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de periode 1 mei 2019 tot en met 31 mei 2020 (te beoordelen periode) inkomsten heeft genoten uit zijn activiteiten als zelfstandige. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college op de hoogte was van zijn activiteiten als zelfstandige. Volgens appellant was binnen de pilot duidelijk waar hij mee bezig was en waren er ook medewerkers van de gemeente betrokken bij de pilot.
4.4.1.
Deze grond slaagt al niet omdat appellant desgevraagd niet duidelijk heeft kunnen maken wat hij wanneer precies over zijn ondernemingsactiviteiten heeft gemeld binnen de pilot. Ook indien er binnen de pilot is gesproken over de ondernemingsactiviteiten van appellant, dan is niet duidelijk geworden waarom die gesprekken ertoe leiden dat appellant heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting naar het college toe. De pilot was immers gericht op huisvesting. Appellant heeft toegelicht dat hij in de vooronderstelling verkeerde dat hij aan zijn inlichtingenverplichting in het kader van de bijstand voldeed als binnen de pilot bekend was waarmee hij bezig was, maar niet duidelijk is waarop deze vooronderstelling is gebaseerd.
4.5.
Uit 4.4 en 4.4.1 volgt dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten uit ondernemingsactiviteiten heeft gehad en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Omdat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft het college terecht de bijstand ingetrokken.
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen wordt niet anders voor zover appellant aanvoert dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld. Het college heeft na de hoorzitting nader onderzoek heeft gedaan naar de stelling van appellant dat hij in het kader van de pilot mededelingen heeft gedaan over zijn onderneming aan medewerkers van het college. Volgens appellant heeft het college hem daarover ten onrechte niet gehoord alvorens bestreden besluit 2 te nemen. Die grond slaagt niet omdat het college na de hoorzitting weliswaar dossieronderzoek heeft verricht en gesprekken met medewerkers van het college heeft gevoerd, maar dat onderzoek heeft geen aanknopingspunten opgeleverd voor de stelling van appellant dat hij melding heeft gemaakt van zijn ondernemingsactiviteiten. In zoverre is er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb waarover het college appellant had moeten horen voor het nemen van de beslissing op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de opschorting en intrekking vanaf 1 juni 2020 en de intrekking van 1 mei 2019 tot en met 31 mei 2020 in stand blijven.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. el Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. el Khabazi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:9
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
(...).
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.